ECLI:NL:CRVB:2006:AY7643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4701 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag oorlogsgetroffene voor vergoeding gehoorapparaat

In deze zaak heeft appellant, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, gedateerd 22 juli 2005, weigerde de aanvraag van appellant voor een voorziening in de kosten van een nieuw gehoorapparaat. Appellant had in december 2004 een vervolgaanvraag ingediend, maar verweerster stelde dat het huidige gehoorapparaat nog adequaat was en dat er geen objectieve medische gegevens waren die een vervangingsbehoefte aantonen.

Appellant voerde aan dat de technische vooruitgang in gehoorapparatuur snel gaat en dat er nu een apparaat beschikbaar is dat een significante verbetering van zijn hoorkwaliteit biedt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verweerster terecht had vastgesteld dat er geen medische noodzaak was voor vervanging van het gehoorapparaat. De Raad benadrukte dat verweerster het beleid hanteert dat een vergoeding voor gehoorapparaten slechts eens in de vijf jaar kan plaatsvinden, tenzij er objectieve medische gegevens zijn die een achteruitgang van het gehoor aantonen.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat er geen termen zijn voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 31 augustus 2006, waarbij de Raad de ongegrondheid van het beroep bevestigde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en M. Greebe als leden.

Uitspraak

05/4701 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 22 juli 2005, kenmerk JZ/Y70/2005, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door
J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, die vervolgde en uitkeringsgerechtigde is in de zin van de Wet, in december 2004 bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend voor een voorziening in de kosten van aanschaf van een gehoorapparaat.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 21 maart 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen - samengevat - dat niet is gebleken dat het gehoorapparaat waarover appellant beschikte, en terzake waarvan recent een vergoeding op grond van de Wet was verstrekt, niet meer adequaat is en voortijdig aan vervanging toe.
In bezwaar en beroep heeft appellant aangevoerd - samengevat - dat de technische verbetering van gehoorapparatuur snel voortschrijdt en dat nu een gehoorapparaat beschikbaar is dat voor hem een duidelijke, objectief meetbare verbetering van hoorkwaliteit meebrengt ten opzichte van het oude apparaat, waarmee veel hinder werd ondervonden van bijgeluiden en geruis.
In dit geding is aan de orde de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat verweerster op zichzelf heeft aanvaard dat de oorklachten van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de door hem tijdens de oorlogsjaren ondergane vervolging, en dat een gehoorapparaat voor appellant een medisch noodzakelijk voorziening is in de zin als bedoeld in artikel 20 van de Wet. Op deze grond is aan appellant ingevolge zijn daartoe strekkende aanvraag van 8 maart 2004 per 1 maart 2004 een vergoeding verleend van de voor zijn rekening blijvende kosten van aanschaf - in 2002, zoals aangepast in 2003 - van een gehoorapparaat.
Voorts is gebleken dat verweerster, in navolging van hetgeen in de verzekeringsbranche gebruikelijk is, bij de toepassing van artikel 20 van de Wet ten aanzien van gehoor-apparatuur het uitgangspunt hanteert dat eenmaal in de vijf jaren een vergoeding van een gehoorapparaat kan plaatsvinden. Vergoeding van voortijdige vervanging van een gehoorapparaat acht verweerster alleen mogelijk indien op grond van objectieve medische gegevens een duidelijke, tot de aanschaf van een ander gehoorapparaat nopende achteruitgang van het gehoor is aangetoond. In het op de markt komen van nieuwe technische mogelijkheden ziet verweerster geen grond gelegen om af te wijken van de bij de toewijzing van de onderhavige voorziening in aanmerking te nemen gebruiksduur.
De Raad acht dit uitgangspunt, mede gelet op de aard van de onderhavige voorziening en de kosten die daarmee zijn gemoeid, niet in strijd met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 20 van de Wet. Naar de Raad al eerder heeft overwogen, is verweerster bij de toepassing van dit artikel gerechtigd om aanvragen om voorzieningen mede te beoordelen op functionaliteit en proportionaliteit. Dit brengt mee dat voor verweerster geen gehoudenheid bestaat om medische voorzieningen op het technisch hoogst denkbare niveau te verstrekken of nieuwe technische ontwikkelingen onverwijld te volgen indien een goedkoper doch redelijkerwijs nog aanvaardbaar en doeltreffend alternatief beschikbaar is.
Uit de voorhanden medische gegevens blijkt niet - en door appellant is ook niet gesteld - dat sprake is van een medisch geconstateerde, aanmerkelijke achteruitgang van het gehoor van appellant. Evenmin is gesteld of gebleken dat het bestaande gehoorapparaat anderszins om medische redenen niet meer bruikbaar was. De door appellant vermelde vergroeiing van zijn gehoorgangen was ook al bij de aanschaf van het vorige gehoor-apparaat aan de orde.
De tevens door appellant aangevoerde - mede op grond van de bij de gedingstukken aanwezige audiogrammen ook aannemelijk te achten - omstandigheid dat hij met het nieuwe apparaat verlost is van allerlei storende bijgeluiden, brengt strikt genomen niet mee dat moet worden gesproken van een medische noodzaak om tot tussentijdse vervanging over te gaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
9.08