ECLI:NL:CRVB:2006:AY7639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5646 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • A.D. van Dissel-Singhal
  • G.L.M.J. Stevens
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een WUBO-besluit met betrekking tot burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft appellante, geboren op 10 oktober 1941 te Ysselmonde/Rotterdam, een verzoek tot herziening ingediend van een eerder besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit verzoek is gedaan op basis van gezondheidsklachten die appellante in verband brengt met haar ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Appellante stelt getuige te zijn geweest van fusillades en andere gewelddadige gebeurtenissen, maar de Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die het eerdere besluit kunnen onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 augustus 2006 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 20 juli 2006 was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. E.R. Schenkhuizen, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft de getuigenverklaringen van appellante en haar broers beoordeeld, maar deze bleken inconsistent en niet voldoende om de claims van appellante te onderbouwen. De Raad heeft ook informatie ingewonnen bij het Gemeentearchief van Rotterdam en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, waaruit bleek dat de door appellante genoemde fusillades niet zijn vastgelegd.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand kan blijven, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding geven tot herziening. De Raad heeft ook geen termen gezien om veroordeling in proceskosten toe te passen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor duidelijke en onderbouwde bewijsvoering bij verzoeken om herziening van besluiten onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.

Uitspraak

05/5646 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
25 augustus 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Voor appellante is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, die op 10 oktober 1941 is geboren te Ysselmonde/Rotterdam, in september 2003 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij in verband brengt met hetgeen zij heeft meegemaakt tijdens de Duitse bezetting. Deze gebeur-tenissen betroffen volgens appellante het vaak moeten schuilen in schuilkelders; ze herinnert zich razzia’s en dat er mensen bij hen in huis verborgen waren en voorts dat zij heeft moeten toekijken toen op een pleintje aan het einde van de Goede Hoopstraat voor een vuurpeloton 21 á 22 mensen werden gefusilleerd. Ze heeft bombardementen en ingestorte huizen gezien.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 28 mei 2004 afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat appellante direct betrokken was bij de bombarde-menten op Rotterdam en onvoldoende bevestiging is verkregen omtrent het getuige zijn van fusillades in de Goede Hoopstraat. Voorts is overwogen dat de meegemaakte huiszoekingen door de Duitsers niet tegen appellante gericht waren en niet gepaard gingen met excessief geweld.
Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In december 2004 heeft appellante verzocht om herziening van dat besluit, waarbij zij nog eens een opsomming heeft gegeven van de door haar meegemaakte gebeurtenissen en waarbij ze verklaart getuigen te hebben van de gebeurtenissen.
Verweerster heeft dit verzoek om herziening bij besluit van 18 februari 2005 afgewezen. Verweerster is van mening - kort gezegd - dat geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden en dat er geen aanleiding is om de eerdere beschikking te herzien.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Verweerster heeft daarbij in het bijzonder nog overwogen dat de getuigenverklaring van broer J.C. Stoops en de getuigen-verklaring van broer J.J.G. Stoops en appellantes eigen relaas dermate inconsistent zijn met betrekking tot de locatie van de genoemde fusillade, dat niet van een eenduidig verhaal gesproken kan worden. Voorts heeft verweerster informatie verkregen van het Gemeentearchief Rotterdam en van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie waaruit blijkt dat er geen fusillade heeft plaatsgevonden op de hoek van de Goede Hoopstraat. De overigens genoemde gebeurtenissen vallen naar het oordeel van verweerster niet onder de werking van de Wet.
Appellante kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Zij handhaaft al hetgeen zij eerder heeft aangevoerd. Voorts brengt zij nog een getuigenverklaring in van H. Westra-Leentvaar.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. Aan de ingezonden getuigenverklaring van H. Westra-Leentvaar kan niet die betekenis gegeven worden die appellante voor ogen moet hebben gestaan. Uit de informatie verkregen van het Gemeentearchief van Rotterdam en van het Nederlands Instituut voor Oorlogs-documentatie komt naar voren dat geen fusillade op de door appellante genoemde locatie bekend is, hetgeen opmerkelijk is gezien het grote aantal betrokken personen dat door appellante is genoemd. De getuigenverklaringen maken melding van verschillende locaties, waarmee niet aannemelijk is dat op de hoek van de Goede Hoopstraat een niet in de gegevens van het Gemeentearchief en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-documentatie vastgelegde fusillades heeft plaatsgevonden en evenmin dat appellante getuige is geweest van een wel in die gegevens vastgelegde fusillades op de Pleinweg.
Namens appellante is nog aangevoerd dat zij getuige is geweest van het wegvoeren van vader in verband met gedwongen tewerkstelling, zodat er wel degelijk sprake is van een calamiteit in de zin van de Wet. De Raad kan appellante in deze opvatting niet volgen. De Raad is, evenals verweerster, van oordeel dat deze door appellante genoemde gebeurtenis niet onder de Wet kan worden gebracht, alleen al niet vanwege het feit dat gelet op de gegevens niet kan worden aangenomen dat deze wegvoering heeft plaats gehad onder excessief geweld. Bovendien komt uit de relazen van appellante en haar broers naar voren dat vader uit de trein heeft kunnen ontsnappen en zelfstandig naar Rotterdam is teruggekeerd.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van appellante dus niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08