ECLI:NL:CRVB:2006:AY7622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4783 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • A.D. van Dissel-Singhal
  • G.L.M.J. Stevens
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WUBO-uitkering aan appellant wegens gebrek aan bewijs van werkonderbreking door invaliditeit

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) werd afgewezen. Appellant, geboren op 15 februari 1931 in Medan, heeft psychische en lichamelijke klachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië. De verweerster erkende appellant als getroffene door oorlogsgeweld, maar weigerde de toekenning van een periodieke uitkering omdat appellant nooit zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen of blijvend heeft moeten verminderen als gevolg van zijn invaliditeit.

Tijdens de zittingen op 16 maart en 20 juli 2006 was appellant niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door gemachtigden. De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende stukken opgevraagd, waaronder medische rapporten. De psychiater H.S.R. Witte concludeerde dat er sprake was van een posttraumatische stress-stoornis, maar de Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellant zijn werkzaamheden had moeten beëindigen of verminderen door zijn gezondheidsklachten.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, die tot zijn pensionering in 1986 als beroepsmilitair werkzaam was, geen inkomensschade heeft geleden door zijn psychische klachten. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2006, met C.G. Kasdorp als voorzitter en A.D. van Dissel-Singhal als griffier.

Uitspraak

05/4783 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 juni 2005, kenmerk JZ/K70/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Verweerster is verschenen bij gemachtigde, mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan verweerster gevraagd om alle stukken, betrekking hebbend op de aanvraag van appellant ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUV), alsmede om de aan psychiater H.S.R. Witte gerichte vraagstelling in het kader van de WUV en de Wet met de daarbij behorende correspondentie. Vervolgens zijn diverse stukken ingebracht, waaronder een beslissing d.d. 30 juni 2005, kenmerk JZ/K70/2005, op het WUV-bezwaarschrift.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, die geboren is op 15 februari 1931 te Medan in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2004 bij de Pensioen- en Uitkeringsraad een aanvraag ingediend om hem als vervolgde of als burger-oorlogsslachtoffer, al naargelang voor hem het gunstigst, voor onder meer een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de WUV of de Wet in aanmerking te brengen. Hij heeft aangegeven zowel psychische als lichamelijke klachten te hebben tengevolge van wat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt.
Verweerster heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag ingevolge de Wet bij besluit van 1 november 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, erkend als getroffene door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Daarbij is aanvaard dat appellant is geïnterneerd geweest in achtereenvolgens de gevangenis van Palembang, een barakkenkamp in Palembang, de gevangenis van Muntock en kamp Belalau te Loembok Linggau tijdens de Japanse bezetting. In het geval van appellant is na medisch onderzoek in de bezwaarfase gebleken van blijvende psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. Op grond van deze invaliditeit is aan appellant de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend alsmede een tweetal voorzieningen. Het verzoek om toekenning van een periodieke uitkering is afgewezen - kort gezegd - omdat appellant nooit werkzaamheden in zijn beroep heeft moeten beëindigen of blijvend heeft moeten verminderen als gevolg van zijn invaliditeit. Bij een en ander is in aanmerking genomen dat de aanspraken op grond van de Wet voor appellant gunstiger zijn, nu voor de toepassing van de WUV is beslist dat geen aanspraak bestaat op een periodieke uitkering.
Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voor zover daarbij zijn aanvraag om een periodieke uitkering is afgewezen. Hij voert aan dat hij de meege-maakte oorlogscalamiteiten zijn leven lang met zich heeft meegedragen, dat hij kampt met concentratieproblemen en dat hij nooit meer goed heeft kunnen functioneren. Hij vraagt zich af of de keurend psychiater wel voldoende op de hoogte was van zijn oorlogservaringen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Krachtens artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet - voor zover hier van belang - heeft recht op een periodieke uitkering: het burger-oorlogsslachtoffer, dat vóór het bereiken van de leeftijd, waarop gelijksoortige valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit, welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voorzover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
Uit de stukken blijkt dat in de bezwaarfase een keuring door psychiater Witte heeft plaatsgevonden. Deze psychiater komt op basis van het onderzoek tot een volledige post traumatische stress-stoornis in causaal verband. In het voetspoor van haar geneeskundig adviseur heeft verweerster geconcludeerd dat er bij appellant wel sprake is van een causaal psychisch letsel dat heeft geleid tot invaliditeit in de zin van de Wet, maar dat hij nimmer zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen of blijvend heeft moeten verminderen op grond van deze gezondheidsklachten.
De Raad heeft in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van dit medisch oordeel te twijfelen.
Appellant is blijkens de genoemde stukken in 1952 in dienst getreden bij de Koninklijke Luchtmacht waar hij tot zijn pensionering op 1 maart 1986 als beroepsmilitair werkzaam is geweest. De medisch adviseur van de Koninklijke Luchtmacht heeft daarbij verklaard dat appellant regulier met leeftijdsontslag is gegaan.
Uit de gegevens van het sociaal rapport leidt de Raad nog af dat appellant weliswaar reeds in 1956 in het militair hospitaal is behandeld vanwege trauma’s als gevolg van de oorlog en dat dit gevolgen had voor zijn carrière, maar dat appellant desalniettemin in staat is geweest om tot zijn pensionering in het zelfde beroep werkzaam te blijven. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant tijdens zijn militaire loopbaan een aantal keer van functie is veranderd in verband met zijn causale psychische klachten. Niet gebleken is echter dat deze functiewijzigingen hebben geleid tot een inkomstenderving. De Raad komt, evenals verweerster, tot de conclusie dat van een daadwerkelijk opgetreden inkomensschade na een causale werkbeëindiging nooit sprake is geweest.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
10.08