ECLI:NL:CRVB:2006:AY7513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1821 WAO, 04/1822 WAZ, 04/3672 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant ontving uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv had in 2002 besloten dat de uitkeringen over een bepaalde periode niet zouden worden uitbetaald, omdat appellant inkomsten had die te hoog waren voor de uitkering. Tevens werd een bedrag van € 19.379,27 teruggevorderd. Appellant stelde dat zijn feitelijke verdiensten geen reële afspiegeling waren van zijn resterende verdiencapaciteit en dat de rechtbank te laag aan proceskosten had toegekend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de besluiten correct had genomen en dat de rechtbank de veroordeling in proceskosten te laag had vastgesteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en stelde deze vast op € 644,- voor zowel de procedure in beroep als in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht rekening had gehouden met de inkomsten van appellant en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregels rechtvaardigden. De Raad bevestigde de overige delen van de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, met een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/1821 WAO, 04/1822 WAZ, 04/3672 WAO (Rectificatie)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 februari 2004, 03/441 en 03/443 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant is werkzaam als advocaat in maatschapsverband. Met ingang van
16 februari 2000 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit percentage is gebaseerd op een medische urenbeperking voor 20 uur in de week en het feit dat appellant zijn eigen werk nog voor ongeveer 50% uitoefent.
Bij besluiten van 18 februari 2002 heeft het Uwv bepaald dat beide uitkeringen, gezien de door appellant genoten inkomsten, over de periode van 16 februari 2000 tot
1 januari 2001 niet worden uitbetaald. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het Uwv de over deze periode onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering ten bedrage van
€ 16.306,20 teruggevorderd.
Bij besluit van 10 juni 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 18 februari 2002 in zoverre gegrond verklaard dat appellant onveranderd voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd, maar dat de uitkering, gelet op de hoogte van de inkomsten uit arbeid, wordt uitbetaald als ware hij
15 tot 25% arbeidsongeschikt. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is eveneens gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag is naar beneden bijgesteld.
Het bezwaar tegen het WAZ-besluit is ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft het Uwv bepaald dat de WAZ-uitkering, gezien de door appellant genoten inkomsten, over de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 niet wordt uitbetaald. Bij besluit van 3 augustus 2002 heeft het Uwv een zelfde besluit genomen met betrekking tot de WAO-uitkering van appellant. Ten slotte heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2002 de over genoemde periode onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 19.379,27 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 december 2002 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 2 en 3 augustus 2002 in zoverre gegrond verklaard dat appellant onveranderd voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd, maar dat deze uitkering, gelet op de hoogte van de inkomsten uit arbeid, wordt uitbetaald als ware hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is eveneens gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag is naar beneden bijgesteld. Het bezwaar tegen het WAZ-besluit is ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv het maatmaninkomen van appellant op de juiste wijze heeft vastgesteld, gezien de geldende regelgeving en jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesproken worden van schending door het Uwv van artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
Trb. 1951,154; 1990,156 (EP) bij het in aanmerking nemen van de inkomsten van appellant uit het maatschapsverband. Wel heeft de rechtbank de besluiten 1 en 2 vernietigd voor zover daarin geen nadere specificatie is gegeven van de terug te vorderen bedragen.
Voor het overige heeft de rechtbank de besluiten in stand gelaten.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen op 30 juni 2004 (hierna: besluit 3). Dit besluit ziet uitsluitend op de nadere specificatie van de bedragen van de terugvordering en treedt in zoverre in de plaats van de besluiten 1 en 2. De hoogte van de terug te vorderen bedragen is in besluit 3 niet gewijzigd ten opzichte van de in de besluiten 1 en 2 voor de respectievelijke jaren genoemde bedragen.
In hoger beroep stelt appellant zich met name op het standpunt dat zijn feitelijke verdiensten geen reële afspiegeling vormen van zijn resterende verdiencapaciteit, omdat hij, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, een hogere omzet zou hebben gehaald en daarmee meer inkomen. Hij acht sprake van schending van artikel 1 van het EP. Ook stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte slechts € 322,-- aan proceskosten heeft toegekend, nu er twee besluiten in geding waren en ook twee beroepschriften zijn ingediend.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 30 juni 2004, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2004.
Zoals de Raad eerder in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 17 augustus 1993, gepubliceerd in RSV 1993/298, dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid; die winstcijfers dienen eerst afzonderlijk geïndexeerd te worden naar de in geding zijnde datum, waarna de som van de geïndexeerde winstcijfers vervolgens door het getal drie wordt gedeeld. Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt afgeweken worden. Tussen partijen is niet in geding dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan dit uitgangspunt. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden gelegen in het feit dat appellant zijn inkomen verkrijgt uit een maatschapsverband.Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv de feitelijke inkomsten van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld. In dit verband stelt de Raad voorop dat voor de toepassing van de artikelen 44 van de WAO en 58 van de WAZ bepalend zijn de feitelijke verdiensten van een betrokkene uit arbeid. Uit de namens appellant op
30 juni 2006 ingezonden nadere stukken is gebleken dat appellant ingevolge besluitvorming van de maatschapsvergadering gedurende de jaren 2000 en 2001 zijn normale maatschapsaandeel heeft ontvangen, omdat zijn bijdrage aan de maatschap van grote waarde is. Het Uwv heeft derhalve terecht rekening gehouden met deze inkomsten. Door of namens appellant is niet bestreden dat vergelijking van het maatmaninkomen met de feitelijke verdiensten leidt tot de conclusie dat bij toepassing van de artikelen 44 van de WAO en 58 van de WAZ de uitkering in het kader van de WAO tot uitbetaling komt als ware appellant voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt en voor de WAZ niet tot uitbetaling komt. Ook de Raad heeft geen redenen deze vaststelling onjuist te achten. Ten slotte heeft appellant geen grieven aangevoerd tegen de hoogte van de door het Uwv vastgestelde terugvorderingsbedragen en heeft de Raad evenmin gronden deze bedragen voor onjuist te houden.
Uit het voorgaande blijkt dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat desondanks sprake is van schending van artikel 1 van het EP. Van gerechtvaardigde verwachtingen dat in de situatie van appellant toepassing van de regelgeving tot een ander resultaat zou leiden kan, gezien het voorgaande, naar het oordeel van de Raad niet gesproken worden.
Daarnaast kan niet worden gezegd dat door die regelgeving aan appellant een bestaand eigendomsrecht wordt ontnomen.
Met betrekking tot besluit 3 zijn namens appellant geen grieven aangevoerd en de Raad ziet ook geen redenen dit besluit voor onjuist te houden.
Wel kan de Raad appellant volgen in zijn grief dat de rechtbank de veroordeling in de proceskosten tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. In geding bij de rechtbank waren besluit 1 en besluit 2. Tegen beide besluiten was beroep ingesteld en namens appellant waren twee beroepschriften ingediend. Appellant noch zijn gemachtigde is ter zitting van de rechtbank verschenen. Gezien het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht had de rechtbank in dit geval € 644,-- aan vergoeding van proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten toekennen. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
Gezien het voorgaande ziet de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten in beroep stelt de Raad vast op € 644,- en die in hoger beroep eveneens op € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarin aan appellant € 322,- aan proceskosten is toegekend;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juni 2004, ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A. Kovács.
MK