[appellante], wonende te [woonplaats], Aruba (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 februari 2004, 03/441 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2006
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2006. Appellante is met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft zich op 25 juni 1990 ziekgemeld voor haar werk gedurende 40 uur per week als typiste in verband met een nieraandoening. Na afloop van de voor haar geldende wachttijd is aan appellante met ingang van 26 juni 1991 - onder meer - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij herbeoordelingen in 1998 en 1999 is deze klasse-indeling gehandhaafd, waarbij door de verzekeringsartsen van het Uwv is geoordeeld dat appellante voldoet aan het criterium 'geen benutbare mogelijkheden'.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om toestemming voor vestiging op Aruba, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante (opnieuw) aan een herbeoordeling onderworpen. Appellante is op 9 augustus 2002 gezien door de verzekeringsarts K.G.M. van den Brand. Uit de anamnese komt naar voren dat er voldoende sociale contacten zijn. Familie en omgeving houden rekening met haar gezondheidstoestand. Zo moet zij op feestjes eerder afhaken. Zij staat op tijd op en doet licht huishoudelijk werk. Zij doet wat ze leuk vindt, zoals dagelijks wandelen, borduren en naar muziek luisteren. 's Middags gaat ze naar bed.
Van den Brand merkt op dat bij lichamelijk onderzoek appellante een gezonde indruk maakt. Bij onderzoek van de psyche presenteert appellante zich op coherente wijze. De stemming is normaal, niet depressief. Er zijn geen aanwijzingen voor bijzondere angsten. Van den Brand acht het niet nodig informatie in te winnen bij de behandelende sector. Van den Brand merkt op dat de ernst van de klachten en de daarmee samenhangende beperkingen moeilijk is te objectiveren. Uitgangspunt bij de beoordeling is de plausibele en consistente anamnese met verdere dagbesteding. Op die basis is de actuele belastbaarheid van appellante vastgesteld. Beperkingen hangen samen met het verminderde energieniveau. Appellante is in algemene zin beperkt in de fysieke belastbaarheid. Daarbij is limitering van de arbeidsduur aan de orde wegens verhoogde rust- en recuperatiebehoefte. In persoonlijk en sociaal functioneren zijn er geen beperkingen, wel hebben spanningen invloed op de klachten, waardoor werken onder continue tijdsdruk vermeden moet worden. Appellante behoort niet tot de uitzonderingscategorieën waarbij het vaststellen van de belastbaarheid achterwege gelaten kan worden, aldus Van den Brand.
Overeenkomstig het voorgaande is een (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (K)FML opgesteld.
Op die basis selecteert de arbeidsdeskundige J.A.F.M. Peijs, blijkens een rapportage van 6 september 2002, voor appellante passend te achten functies. Bij een maatmaninkomen van € 8,89 en een resterende verdiencapaciteit van € 4,76 per uur, komt Peijs tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 46,5. Bij brief van dezelfde datum is de uitkomst van de schatting aan appellante aangezegd. Bij besluit van 13 september 2002 is aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van 7 november 2002 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
In bezwaar is door appellante onder meer aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van arbeidsgeschiktheid, nu in het verleden is gebleken dat er geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. Daarnaast is door de verzekeringsarts Van den Brand ten onrechte geconcludeerd dat er sprake is van een normale daginvulling. Appellante blijft vaak een halve dag in bed liggen en kan de huishoudelijke taken niet zelf vervullen. Daarvoor heeft zij hulp. Opgemerkt is verder dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelende sector.
Door de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke is na de hoorzitting informatie ingewonnen bij de behandelend klinisch psycholoog Van Rheenen en de anesthesioloog Braak. Van Rheenen geeft aan dat de psychische toestand van appellante sinds eind 1997 weinig is veranderd. Braak spreekt over een myofaciaal pijnsyndroom. Hij merkt verder op dat evident is dat appellante ook psychische problemen heeft. Een en ander brengt mee dat de belastbaarheid van appellante beperkt zal zijn. Uit informatie van de neuroloog Arnoldus blijkt, naast de bekende pijnklachten, van pijn in de nek/schouder met uitstraling in de rechter arm. De orthopedisch chirurg Zick concludeert ten aanzien van de schouderklachten tot een subacromiaal syndroom, mogelijke een bursitisbeeld.
Fokke concludeert in een rapportage van 14 januari 2003 dat de ingewonnen informatie duidt op een ongewijzigde situatie en geen noemenswaardige somatische problematiek. Volgens Fokke heeft de primaire verzekeringsarts voldoende zorgvuldig gehandeld en beperkingen geformuleerd die in overeenstemming zijn met de daadwerkelijke situatie bij onderzoek door de verzekeringsarts en zoals beschreven door de diverse behandelaars. Op basis van deze beperkingen wordt appellante in staat geacht de geduide functies te vervullen, waarbij geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op functie-onderdelen. Fokke heeft de geselecteerde functies nog specifiek gescreend op werken onder tijdsdruk, maar geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante geconstateerd. De bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof laat daarop nog één van de geselecteerde functies vallen. Dit heeft echter geen invloed op de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Bij besluit van 28 januari 2003 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante naar voren gebracht dat haar belastbaarheid met arbeid door het Uwv is overschat. Herhaald wordt dat appellante steeds volledig arbeidsongeschikt is beschouwd, terwijl niet is gebleken van een substantiële verbetering in de gezondheidstoestand van appellante die de arbeidsgeschiktheid heeft bevorderd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aangenomen moet worden dat het Uwv bij appellante niet te geringe medische beperkingen heeft aangenomen. Voorts ziet de rechtbank op grond van de beschikbare gegevens niet in dat appellante op 7 november 2002 geen benutbare mogelijkheden zou hebben om aan het arbeidsproces deel te nemen. Appellante heeft geen informatie overgelegd die reden geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Ook arbeidskundig ziet de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv.
In hoger beroep is namens appellante betoogd dat de gegevens die door de bezwaarverzekeringsarts na de hoorzitting zijn ingewonnen minimaal wijzen op een voortduren van de klachten en beperkingen, welke eerder reden vormden om appellante volledig arbeidsongeschikt te achten. In dat licht bezien is de beslissing van de rechtbank niet begrijpelijk.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht ongegrond heeft verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 28 januari 2003, waarbij het bezwaar van appellante tegen de indeling met ingang van 7 november 2002 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, ongegrond is verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit draait het geschil tussen partijen in de kern om de beantwoording van de vraag of het Uwv met recht heeft aangenomen dat appellante niet voldoet aan het criterium 'geen benutbare mogelijkheden.' Appellante heeft gesteld dat in het verleden is geoordeeld dat zij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Nu, naar tussen partijen niet in geschil is, haar medische toestand niet noemenswaard is gewijzigd, betekent dit dat het Uwv ook ten aanzien van de datum in geding had moeten oordelen dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, aldus appellante.
De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. Naar het oordeel van de Raad is verzekeringsarts Van den Brand, bij zijn onderzoek op 9 augustus 2002, terecht nagegaan of appellante voldeed aan het criterium 'geen benutbare mogelijkheden'. Zijn conclusie dat appellante niet voldoet aan dit criterium kan de Raad goed volgen. Appellante was niet opgenomen of bedlegerig, noch ADL-afhankelijk. Gelet op de anamnese kan ook zeker niet gezegd worden dat er bij appellante sprake was van een onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren. Het feit dat in het verleden hierover anders is geoordeeld, kan aan de juistheid van de conclusie van Van den Brand niet afdoen. Dat betekent dat er terecht een (K)FML is opgesteld. Door appellante is geen medische informatie in het geding gebracht en de Raad is ook anderszins niet gebleken van feiten die aanleiding geven tot twijfel aan de correctheid van de opgestelde (K)FML. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte standhoudt.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2006.
(get.) M.M. van der Kade.