ECLI:NL:CRVB:2006:AY7288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5905 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid en zorgvuldigheid van de WAO-schatting door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de WAO-schatting door het Uwv correct was. Appellante had een uitkering op zorgvuldigheidsgronden ontvangen, maar deze werd met ingang van 12 februari 2002 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 juli 2006, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door W.L.J. Weltevreden. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de primaire en bezwaarverzekeringsarts hun onderzoek zorgvuldig hadden uitgevoerd en dat de medische informatie die appellante had overgelegd, geen aanleiding gaf om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigde dat de bezwaarverzekeringsarts de rapportages van Instituut Psychosofia had betrokken in haar beoordeling, maar dat deze rapportages niet voldoende waren om de medische beoordeling van appellante in twijfel te trekken. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond had verklaard en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 augustus 2006.

Uitspraak

04/5905 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2004, 03/550 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevreden.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het Uwv de aan appellante per einde wachttijd 26 december 2000 op zorgvuldigheidsgronden toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, terecht heeft ingetrokken met ingang van
12 februari 2002.
De rechtbank heeft overwogen dat de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hun onderzoek op zorgvuldige wijze hebben verricht en in hun beoordeling inlichtingen van de huisarts van appellante hebben betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens nog een reactie gegeven op het door appellante in beroep overgelegde rapport van Aob Compaz van 3 juli 2002. Nu de informatie van medische aard die appellante heeft overgelegd geen ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellante per 12 februari 2002 en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid, ziet de rechtbank geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. De rechtbank kan aan de rapportages van Instituut Psychosofia Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans (hierna: Instituut Psychosofia) niet die betekenis hechten die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De rechtbank merkt op dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport wel degelijk een reactie heeft gegeven op de rapportages van Instituut Psychosofia zoals overgelegd in de bezwaarfase. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit getoetst en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO met ingang van 12 februari 2002 heeft vastgesteld op minder dan 15%. Het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 11 februari 2003 (hierna: bestreden besluit) is ongegrond verklaard.
Met betrekking tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de beoordeling van de medische grondslag van een WAO-schatting door rechters die niet zelf arts zijn, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN: AT9828.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek dat aan de schatting ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is verricht en dat appellante geen informatie van een regulier arts heeft overgelegd die aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen. De informatie van de huisarts van appellante biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat in onvoldoende mate met haar medische beperkingen op de datum in geding rekening is gehouden. Wat de rapportage van Instituut Psychosofia van
5 maart 2002 betreft, verwijst de Raad naar zijn inmiddels vaste jurisprudentie over de waarde van het door Instituut Psychosofia verrichte onderzoek naar de bij een belanghebbende bestaande blokkades. De bezwaarverzekeringsarts
P. van Thillo-Nadels is in haar rapport van 12 december 2002 expliciet ingegaan op de rapportage van Instituut Psychosofia van 24 september 2002 en de daarin aangevoerde argumenten van medische aard. Zowel de verzekeringsarts als genoemde bezwaarverzekeringsarts hebben de inlichtingen van de huisarts van appellante in hun beoordeling betrokken. In beroep heeft appellante een rapport overgelegd van een medisch en psychologisch onderzoek, verricht in juni 2002 door Aob Compaz op verzoek van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Schiedam. Daarop hebben zowel de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben als de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink gereageerd. De bezwaarverzekeringsarts Weegink heeft in zijn rapport van 28 juni 2006 aan de Raad uiteengezet waarom hij in het rapport van Aob Compaz geen grond ziet het beperkingenprofiel (BP) van appellante aan te passen. Hij is van mening dat in het BP in ruime mate tegemoet is gekomen aan de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante op de datum in geding en wijst erop dat genoemd rapport ten behoeve van een advies aan de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Schiedam is opgemaakt en niet vergeleken kan worden met een WAO-keuring, waarvoor meer strikte regels gelden. Bovendien hebben de in dat rapport omschreven bevindingen niet betrekking op de toestand van appellante op de datum in geding. Deze motivering acht de Raad overtuigend.
Ook hetgeen overigens van de zijde van appellante nog naar voren is gebracht heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat haar belastbaarheid per 12 februari 2002 niet juist zou zijn vastgesteld. De Raad ziet evenmin aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.T.C.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.