de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 24 september 2004, 03/494 en 03/3332 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.M. van der Sande. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de besluiten op bezwaar van 21 november 2003 (hierna: besluit 1) en van 10 januari 2003 (hierna: besluit 2) gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 10 oktober 2001 te vernietigen, voorzover dat betrekking heeft op de beëindiging van de vrijwillige ZW-verzekering van betrokkene, en door de besluiten van 12 oktober 2001, 5 april 2002 (met kenmerk 063.017.28), 17 juni 2002 (twee besluiten), 22 augustus 2002 en 7 november 2002 (twee besluiten) in hun geheel te vernietigen, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Bij besluit 1 heeft appellant zijn besluit van 7 november 2002 gehandhaafd waarbij hij de aan betrokkene toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 13 november 2000 heeft ingetrokken. Daarbij heeft appellant verwezen naar zijn besluit van 10 oktober 2001 op grond waarvan de vrijwillige ZW-verzekering van betrokkene met ingang van 25 juni 2000 zou zijn beëindigd. Bij besluit 2 heeft appellant de aan betrokkene over de periode van 13 december 2000 tot en met
7 oktober 2001 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van hem teruggevorderd.
De Raad overweegt dat appellant betrokkene op 10 oktober 2001 een brief heeft gezonden met de volgende inhoud:
“Wij hebben vernomen dat met ingang van 25 juni 2000 de mate van uw arbeidsongeschiktheid is vastgesteld naar een percentage van tenminste 45.
In deze situatie is het niet zinvol uw vrijwillige verzekering ingevolge artikel 81 lid 1h van de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (wao) te handhaven.
Als u ziek wordt hebt u namelijk op grond van deze wet (artikel 38 lid 1 wao), na 4 weken recht op verhoging van uw arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit ongeacht de oorzaak van uw toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Uw vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering is daarom met ingang van 25 juni 2000 beëindigd.
Uw vrijwillige verzekering ingevolge artikel 64 lid 1h van de ziektewet (zw) kunt u handhaven indien u nog inkomen uit arbeid hebt. In geval van ziekte hebt u echter maar 4 weken recht op uitbetaling van het volledige ziekengeld.
Na 4 weken wordt de verhoging van uw arbeidsongeschiktheidsverzekering namelijk gekort op uw ziekengelduitkering (artikel 32 lid 2 zw). Het gevolg hiervan is dat de door u betaalde premie in veel gevallen hoger zal zijn dan de uitkering.
Wij zullen daarom uw verzekering ingevolge de ziektewet eveneens beëindigen met ingang van 25 juni 2000. Indien u de ziekengeldverzekering vanaf 25 juni 2000 tegen betaling wenst voort te zetten, verzoeken wij u ons dit binnen vier weken, na dagtekening na dit schrijven, schriftelijk te laten weten.
Wanneer u minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt verklaard kunt u opnieuw een vrijwillige verzekering afsluiten. U wordt echter alleen toegelaten wanneer u de aanvraag indient binnen 4 weken nadat u redelijkerwijs van deze beslissing omtrent de wijziging in uw arbeidsongeschiktheidspercentage, kennis hebt kunnen nemen.”
De Raad stelt vast dat betrokkene appellant niet binnen de gestelde termijn van vier weken heeft bericht dat hij de vrijwillige ZW-verzekering wenste voort te zetten.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de brief van 10 oktober 2001 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (awb) is vervat, met als rechtsgevolg de beëindiging van de vrijwillige ZW-verzekering met ingang van 25 juni 2000. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De brief van 10 oktober 2001 houdt, wat betreft de ZW-verzekering, niet meer in dan een aankondiging van een voornemen die verzekering te beëindigen. Anders dan appellant meent, kon door het enkele onbenut laten verstrijken van de eerder genoemde termijn van vier weken het met deze brief beoogde rechtsgevolg niet intreden. In dat verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 6 mei 2004, LJN: AO9317;
JB 2004, 247. Nu geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb kon daartegen geen bezwaar worden gemaakt. Gelet daarop heeft het intrekken van het bezwaar tegen genoemde brief geen consequenties. De Raad concludeert dat de ZW-verzekering van betrokkene niet rechtsgeldig is beëindigd, nog daargelaten op welke wettelijke grondslag appellant daartoe had kunnen overgaan.
Dit betekent dat de intrekking van het ziekengeld, waaraan appellant ten grondslag heeft gelegd dat zijn besluit tot beëindiging van de vrijwillige ZW-verzekering met ingang van 25 juni 2000 rechtens onaantastbaar was geworden, niet op een juiste rechtsgrondslag berust. Dientengevolge is evenmin komen vast te staan dat het ziekengeld onverschuldigd is betaald, zodat ook aan het besluit tot terugvordering van het betaalde ziekengeld een deugdelijke rechtsgrondslag ontbreekt.
Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 terecht gegrond heeft verklaard en die besluiten terecht heeft vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook in zoverre bevestigen, zij het met verbetering van de gronden. Wat betreft de primaire besluiten van 7 november 2002 is de Raad van oordeel dat de rechtbank deze ten onrechte heeft vernietigd. Appellant zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkene tegen deze primaire besluiten moeten nemen. Het oordeel van de rechtbank over het vermeende besluit van 10 oktober 2001 over de ZW-verzekering kan evenmin stand houden. Ten aanzien van de vernietiging van de overige genoemde besluiten is de Raad van oordeel dat de rechtbank daarmee buiten de grenzen van het geding is getreden, nu het beroep van betrokkene slechts was gericht tegen besluit 1 en besluit 2.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond is verklaard en deze besluiten zijn vernietigd, en behoudens voorzover daarbij beslissingen zijn genomen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op reiskosten voor betrokkene, in totaal € 669,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond is verklaard en deze besluiten zijn vernietigd, en behoudens voorzover daarbij over de vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg is beslist;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 669,50- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.