[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 november 2004, 04/332 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. van der Sande.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als kokkin en is op 13 mei 1977 uitgevallen wegens migraine, surmenageklachten en rugklachten. Per 22 mei 1978 is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1980 is aan appellante ook een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, eveneens berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 november 1981 zijn deze uitkeringen ingetrokken.
Bij besluit van 25 juni 1982 zijn aan appellante over de periode 9 november 1981 tot 1 februari 1982 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze toekenning hield verband met een opname van appellante in het Mutsaersoord te Venlo in verband met overspannenheid.
In een rapport van de zenuwarts dr. J.F. Mirandolle van 25 mei 1982, uitgebracht aan de toenmalige Raad van Beroep te Roermond in het kader van een beroepsprocedure over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 november 1981, is vermeld dat appellante - behoudens de periode dat zij opgenomen was in het Mutsaersoord - arbeidsgeschikt is. Hierbij is onder meer aangegeven dat er geen sprake is van een psychiatrisch decompensatiebeeld en dat de door appellante ervaren spanningsklachten geen belemmering vormen om arbeid te verrichten.
Appellante heeft tegen het besluit van 25 juni 1982, voorzover daarbij is bepaald dat zij per 1 februari 1982 geen recht meer heeft op uitkeringen op grond van de AAW en de WAO, beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te Roermond. Dit beroep is bij uitspraak van 28 januari 1983 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 11 januari 1985 bevestigd.
Nadien door appellante gedane verzoeken om terug te komen van het besluit van 25 juni 1982 zijn bij besluiten van 14 april 1988 en 14 februari 1991 afgewezen. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn respectievelijk ongegrond verklaard bij beschikking van de Raad van Beroep te Roermond van 5 augustus 1988 en bij uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 december 1992.
Bij brief van 3 februari 1998 heeft de gemachtigde van appellante aan de toenmalige bedrijfsvereniging Detam meegedeeld dat er nieuwe feiten en/of omstandigheden van medische aard zijn aan te wijzen op grond waarvan het besluit van 25 juni 1982 moet worden herzien. Hierbij is verzocht om nader medisch onderzoek te doen. De gemachtigde van appellante heeft dit verzoek bij brief van 16 oktober 2001 herhaald en heeft hierbij tevens verzocht om aan de hand van door hem nader in te dienen medische stukken terug te komen van het besluit van 25 juni 1982. Bij brief van 2 augustus 2002 is namens appellante, onder verwijzing naar de brief van 16 oktober 2001, een rapport ingezonden van de psychiater A.M.A. Groot van
16 juli 2002. Groot heeft hierin vermeld dat ten tijde van het door hem verrichte psychiatrisch onderzoek onder meer sprake was van een chronische aanpassingsstoornis met gemengde emotionele kenmerken en een gemengde persoonlijkheids- stoornis met afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidskenmerken. Hierbij heeft Groot aangegeven dat de psychische problematiek van appellante al in 1978 aanwezig was en dat uit de stukken niet duidelijk wordt of daar in het verleden aandacht aan is besteed. Groot acht het een omissie dat appellante in het verleden niet nader psychiatrisch is onderzocht.
Bij brief van 4 februari 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de opmerking van Groot in het rapport van 16 juli 2002 dat appellante destijds niet aan een psychiatrisch onderzoek is onderworpen, onjuist is. Hierbij is verwezen naar het rapport van de zenuwarts W.F.J. Tijl van 10 december 1977 en het hiervoor aangehaalde rapport van de zenuwarts Mirandolle van 25 mei 1982. Aangegeven is dat de stafverzekeringsarts na dossierstudie tot de conclusie is gekomen dat bij de beoordeling van 1981 voldoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellante en dat het rapport van Groot geen nieuw licht werpt op de zaak.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2003 aan appellante meegedeeld dat bij het verzoek om terug te komen van het besluit van 25 mei 1982 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd en dat dit besluit gehandhaafd blijft.
Tegen het besluit van 2 mei 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft op
7 november 2003 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat er voorafgaand aan het besluit van 25 juni 1982 een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij de beschikbare psychiatrische bevindingen zijn betrokken.
Bij besluit van 17 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2003 ongegrond verklaard.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante naar voren gebracht dat uit het rapport van Groot blijkt dat destijds niet alle relevante medische gegevens bekend waren en dat er voor het Uwv reden was om van het besluit van 25 juni 1982 terug te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of er al dan niet sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 februari 1982. Volgens de rechtbank komt hetgeen Groot in zijn rapport naar voren brengt in grote lijnen overeen met hetgeen Tijl en Mirandolle bij hun eerdere beoordelingen hadden vastgesteld, zij het dat Groot een andere conclusie verbindt aan zijn bevindingen. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en was het Uwv bevoegd om het verzoek van appellante af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 25 juni 1982.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van 25 juni 1982 waarbij de aan appellante toegekende uitkeringen op grond van de AAW en de WAO per
1 februari 1982 zijn ingetrokken is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat het Uwv van dit eerdere besluit terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij haar verzoek heeft appellante, onder verwijzing naar het hiervoor vermelde rapport van de zenuwarts Groot, aangevoerd dat bij het nemen van het besluit van 25 juni 1982 met haar psychische beperkingen onvoldoende rekening is gehouden en dat dit als een nieuw gebleken feit of omstandigheid moet worden aangemerkt. De Raad is evenwel van oordeel dat uit het rapport van Groot geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden blijken zoals hierboven bedoeld. In dit verband overweegt de Raad dat bij het nemen van het besluit van 25 juni 1982 is onderkend dat appellante psychische klachten heeft en dat dit besluit mede is gebaseerd op het hiervoor vermelde rapport van de zenuwarts Mirandolle van 25 mei 1982. Het gegeven dat Groot op basis van zijn eigen onderzoek heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van aandoeningen op psychiatrisch vlak, levert als zodanig geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 25 juni 1982. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.