[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 14 april 2004, 03/4377 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Appellante is daar in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft vanaf 1995 gewerkt als tuinbouwmedewerkster. Nadat zij op 6 december 1999 voor dit werk was uitgevallen wegens klachten aan de onderrug en het bekken, ontstaan na een zwangerschap, is haar met ingang van 4 december 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze uitkering is per 24 mei 2001 ingetrokken. Van 1 april 2001 tot 1 november 2001 is appellante via een uitzendbureau werkzaam geweest als tuinbouwmedewerkster voor 38 uur per week. Hierna is haar per 23 november 2001 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Appellante heeft zich per 3 februari 2003, op welk moment zij nog een WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens rug-, nek- en schouderklachten.
Op 19 mei 2003 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Op de medische kaart is hierover vermeld dat een discrepantie bestaat tussen de door appellante aangegeven klachten en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek. Volgens de verzekeringsarts was het in het kader van de WAO opgestelde belastbaarheidspatroon van 13 november 2000 nog steeds van toepassing en kon appellante weer geschikt worden geacht voor de in het kader van de WAO aan haar voorgehouden functies. Vervolgens is bij besluit van 20 mei 2003 de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet per 20 mei 2003 ingetrokken.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts F. van Duijn, nadat hij appellante lichamelijk had onderzocht en telefonisch informatie had ingewonnen bij de behandelend sector, op 8 oktober 2003 een rapport uitgebracht. Als diagnose heeft Van Duijn gesteld een ganglion aan de rechterpols en gewrichtspijn. Hierbij heeft Van Duijn opgemerkt dat de ganglion geen duidelijke functiebeperkingen gaf en dat de aangegeven rug- en bekkenklachten bij aanvullend onderzoek niet konden worden bevestigd. Van Duijn is tot de conclusie gekomen dat appellante per 20 mei 2003 in staat was te achten om het laatstelijk verrichte werk als tuinbouwmedewerkster te verrichten.
Bij besluit van 13 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
20 mei 2003 ongegrond verklaard. Hierbij is vermeld dat appellante per 20 mei 2003 in staat werd geacht om de in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, op de grond dat het Uwv tijdens de bezwaarprocedure de wettelijke bepalingen met betrekking tot de hoorplicht heeft geschonden. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat door appellante alleen een uitnodiging voor een onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts is ontvangen en dat in dit geval niet geldt dat dit onderzoek tevens als een hoorzitting kan worden beschouwd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC-richtlijn) dan wel dat de medische beperkingen van appellante door de betrokken verzekeringsartsen verkeerd zijn ingeschat. Volgens de rechtbank moest appellante met ingang van 20 mei 2003 in staat worden geacht om de in het kader van de WAO voorgehouden functies te vervullen.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht, kort samengevat, dat het Uwv bij het vaststellen van haar medische beperkingen de MAOC-richtlijn niet heeft nageleefd en dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
Het Uwv heeft, naar aanleiding van een van de zijde van de Raad gestelde vraag, een rapport van de bezwaar- arbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 5 juli 2006 ingezonden met een begeleidende brief van 7 juli 2006. In deze brief is vermeld dat, anders dan eerder is gesteld, als maatgevende arbeid moet worden aangemerkt het laatstelijk door appellante verrichte werk als tuinbouwmedewerkster. Aan de hand van een beschrijving van dit werk is in het genoemde rapport van
5 juli 2006 aangegeven dat appellante op en na 20 mei 2003 voor dit werk geschikt was.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats merkt de Raad op dat hij het door de gemachtigde van appellante op 19 juli 2006 per fax toegezonden stuk niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, omdat bij de indiening de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn niet in acht is genomen.
Vervolgens stelt de Raad vast dat in het onderhavige geval, anders dan in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak is vermeld, als maatgevende arbeid dient te worden beschouwd het door appellante laatstelijk verrichte werk als tuinbouwmedewerkster, zoals ook door het Uwv in de hiervoor genoemde brief van 7 juli 2006 is aangegeven.
De Raad acht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig. Hierbij merkt de Raad op dat appellante zowel door de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts lichamelijk is onderzocht en dat de van de behandelend sector verkregen informatie is meegewogen. Aan de hand van de beschikbare medische informatie hebben de betrokken verzekeringsartsen beoordeeld in hoeverre in verband met de door appellante aangegeven gewrichts- en pijnklachten medische beperkingen kunnen worden aangenomen. De Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek in strijd met de MAOC-richtlijn is uitgevoerd. Mede gezien het in hoger beroep ingebrachte rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Politon van 5 juli 2006 kan naar het oordeel van de Raad het standpunt van het Uwv dat appellante op en na 20 mei 2003 niet langer ongeschikt was voor haar werk, worden onderschreven. Hetgeen namens appellante naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Hierbij merkt de Raad op dat appellante ter ondersteuning van haar standpunt geen medische stukken uit de behandelend sector heeft overgelegd, ook niet de medische kaart van de huisarts waarnaar in het in hoger beroep ingediende aanvullend beroepschrift is verwezen. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het Uwv appellante per
20 mei 2003 terecht geen ziekengeld meer heeft verleend.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.