ECLI:NL:CRVB:2006:AY7272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4434 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake bijstandsverlaging

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: verzoeker) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2006, waarin het beroep tegen een besluit van verzoeker om de bijstand van betrokkene te verlagen, gegrond werd verklaard. De rechtbank had bepaald dat verzoeker een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Verzoeker heeft daarnaast een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij meende dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Hij heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was bij verzoeker, waardoor het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geen redenen gevonden om aan te nemen dat verzoeker niet zou kunnen voldoen aan de uitspraak van de rechtbank, en dat er geen zwaarwegend belang was dat behandeling van de bodemprocedure niet kon worden afgewacht.

De uitspraak van de voorzieningenrechter is gedaan op 31 augustus 2006, en de beslissing is in het openbaar uitgesproken. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om verzoeker te veroordelen in de proceskosten. Het verzoek om voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond verklaard, en de voorzieningenrechter heeft uitspraak gedaan zonder toepassing van de reguliere procedure voor het doen van uitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

06/4434 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2006, 05/3168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
verzoeker
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft verzoeker de aan betrokkene en E. [D.] toegekende bijstand vanaf 1 juni 2005 gedurende één maand met 20% verlaagd op de grond dat betrokkene niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid in loondienst te verkrijgen.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft verzoeker het tegen het besluit van 16 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 13 september 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Niet gebleken is dat of waarom verzoeker geen uitvoering zou kunnen geven aan de aangevallen uitspraak. Indien verzoeker in afwachting van en onder voorbehoud van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep besluit om na onderzoek opnieuw op het bezwaar te beslissen en de Raad, beslissende in de hoofdzaak, zou tot de slotsom komen dat het besluit van 13 september 2005 in rechte stand kan houden, leidt dit tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot een vernietiging van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is dan ook kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.