ECLI:NL:CRVB:2006:AY7200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4450 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens geen inkomensverlies

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van betrokkene, die zich op 9 november 1995 ziek meldde. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd ontving betrokkene vanaf 2 november 1996 een WAO-uitkering, die in 1997 werd vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In januari 2001 meldde betrokkene dat zij haar werkuren had verminderd naar 70% bij haar werkgever. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft na onderzoek in januari 2003 de WAO-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat er volgens hen geen sprake meer was van inkomensverlies. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Arnhem op 6 juli 2004, waarin het beroep van betrokkene gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 augustus 2006 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat betrokkene redelijkerwijs niet kon weten dat zij ten onrechte een WAO-uitkering ontving. De Raad stelde vast dat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd was met de beleidsregel die voorschrijft dat intrekking met terugwerkende kracht alleen kan plaatsvinden als het voor betrokkene duidelijk was dat zij ten onrechte een uitkering ontving. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/4450 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2004, 03/1507 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 29 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Kraag, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, kantoor Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 juli 2006. Partijen zijn – met kennisgeving – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als kwaliteitsanaliste gedurende 40 uur per week toen zij zich op 9 november 1995 ziek meldde met rug- en vermoeidheidsklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd betrokkene met ingang van
2 november 1996 onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke met ingang van 1 juni 1997 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft op verzoek van betrokkene bij besluit van 3 juli 2002 bepaald dat deze uitkering met ingang van 2 november 2002 ongewijzigd werd voortgezet.
Betrokkene had inmiddels op 16 januari 2001 telefonisch aan appellant gemeld dat zij met ingang van 1 januari 2001 bij haar werkgever, waarbij zij al eerder voor een minder aantal uren was hervat, voor 70% was gaan werken. In verband hiermede is in juli 2002 verzekeringsgeneeskundig onderzoek en in januari 2003 arbeidskundig onderzoek verricht. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij besluit van 8 januari 2003 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken. In een bij dit besluit gevoegde ongedateerde bijlage heeft de arbeidsdeskundige H.R. Kriegman aan betrokkene uiteengezet dat bij het onderzoek naar de verhouding tussen het salaris bij werkgever en de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 2001 geen sprake meer was van inkomensverlies. Daartoe is in die bijlage aangegeven dat het geïndexeerde maatgevende uurloon van betrokkene met ingang van 1 januari 2001
€ 16,94 per uur bedroeg, dat betrokkene met ingang van 1 januari 2001 bij haar werkgever f 6.053,56 per maand of f 54,71 per uur verdiende, dat deze verdiensten werden gecorrigeerd met een factor 28/40 omdat betrokkene in deeltijd werkte en derhalve uitkwamen op f 38,29 of € 17,38 per uur. Daarmee kwam, aldus deze brief, het loon per uur hoger uit dan het doorberekende maatgevende uurloon. Appellant heeft voorts bij besluit van 10 januari 2003 de naar zijn mening door betrokkene ten onrechte ontvangen WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 ten bedrage van € 10.543,23 bruto van haar teruggevorderd. Het tegen de primaire besluiten van 8 en 10 januari 2003 namens betrokkene gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 17 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De grief van betrokkene welke ziet op de terugwerkende kracht van de intrekking van de WAO-uitkering heeft de rechtbank begrepen als een grief gestoeld op de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van de rechtsvoorganger van appellant van 18 april 2000 (Stcrt 2000,89), waarin – kort gezegd – is bepaald dat intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht kan plaatsvinden tot het moment waarop het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte een uitkering werd verstrekt. Ter beantwoording van de vraag of in dit geval van bedoelde duidelijkheid kon worden gesproken overwoog de rechtbank als volgt:
“Dienaangaande is de rechtbank met eiseres van oordeel dat zij uit de omstandigheid dat haar salaris hoger was dan het maatmaninkomen, niet had moeten begrijpen dat zij geen aanspraak kon maken op een WAO-uitkering. Het behoeft voor een leek immers niet duidelijk te zijn dat de verdiencapaciteit, uitgedrukt in een met een reductiefactor gecorrigeerd uurloon dat is gebaseerd op een 28-urige werkweek, hoger is dan het geïndexeerde maatgevende uurloon dat is gebaseerd op een 40-urige werkweek. Dit klemt te meer nu het zelfs voor verweerder, ondanks de door eiseres tijdig aangeleverde (inkomens)gegevens, kennelijk tot 7 januari 2003 niet duidelijk was dat eiseres vanaf 1 januari 2001 geen aanspraak had op een uitkering. De intrekking met terugwerkende kracht van de aan eiseres verstrekte WAO-uitkering moet daarom in strijd worden geacht met de in voornoemde beleidsregel voorgeschreven handelswijze. Hieruit vloeit voort dat aan de terugvordering de grond is komen te ontvallen.”
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het voor iedere leek – met of zonder kennis van het volgens appellant door de rechtbank miskende systeem van uurloonschatting – zonder meer duidelijk moet zijn dat geen sprake meer kan zijn van verlies aan verdiencapaciteit in het geval van betrokkene, die voordat zij uitviel f 3.485,93 bruto per maand verdiende, hetgeen in verband met de ontwikkeling van de lonen in januari 2001 f 4.247,72 zou zijn geweest, terwijl betrokkene in ander werk bij haar werkgever in januari 2001 f 6.053,56 bruto per maand verdiende.
De gemachtigde van betrokkene heeft in het verweerschrift aangevoerd dat het eerder door appellant aangevoerde argument, dat betrokkene redelijkerwijs had kunnen weten dat zij ten onrechte WAO-uitkering ontving omdat haar bruto maandloon hoger was dan het bruto maatmanloon per maand, door de rechtbank terecht is verworpen. De gemachtigde van betrokkene handhaaft dan ook haar stelling dat een en ander betrokkene redelijkerwijs niet duidelijk was of kon zijn. Daartoe wees de gemachtigde er nog op dat betrokkene steeds informatie over haar inkomsten had opgegeven aan appellant. Volgens de gemachtigde is de uitspraak van de rechtbank dan ook correct en dient deze te worden gehandhaafd.
Uit het hoger beroep van appellant en het verweerschrift namens betrokkene leidt de Raad af dat in dit geding het punt van geschil is beperkt tot de door de rechtbank beoordeelde vraag of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat haar met ingang van 1 januari 2001 ten onrechte een uitkering werd verstrekt. De Raad zal zich dan ook bij zijn oordeelsvorming in dit geding hiertoe beperken.
De Raad onderschrijft hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. Hij voegt daaraan toe dat bij de beantwoording van de door de rechtbank beoordeelde vraag tevens had dienen te worden betrokken dat bij het primaire besluit van 8 januari 2003 de hiervoor vermelde brief van Kriegsman was gevoegd, waarin naar het de Raad voorkomt, op een wijze die geen misverstand kon wekken het eveneens hiervoor vermelde gevolg is uiteengezet van de verhouding tussen de inkomsten van betrokkene, gecorrigeerd met een deeltijdfactor omdat zij in deeltijd werkte, en haar maatgevende inkomen op
1 januari 2001. Deze brief bevat in feite een verkorte weergave van het aan evenvermeld besluit ten grondslag gelegde rapport van Kriegsman van 7 januari 2003, waarnaar in het bestreden besluit ook is verwezen. De Raad wijst er daarbij voorts op dat, gelet op de in verhouding tot het maatmaninkomen gerealiseerde hoge verdiensten in een deeltijdfunctie met ingang van 1 januari 2001, het voor betrokkene zonder meer reeds redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zulks niet zonder gevolgen kon blijven voor haar aanspraak op WAO-uitkering. Aan een en ander doet niet af dat appellant lange tijd niet heeft gereageerd op de melding van betrokkene op 16 januari 2001 van haar verdiensten en zelfs nog op 3 juli 2002 heeft beslist omtrent het verzoek van betrokkene om voortzetting van de WAO-uitkering.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2006.
(Get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.