[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2004, 03/2484 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 29 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Appellant was werkzaam als zelfstandig schilder. Vanaf 1 januari 2000 heeft appellant oogklachten gekregen. Appellant wijt deze aandoening aan de omstandigheid dat hij vanaf die tijd verplicht was om alleen nog verf op waterbasis te gebruiken.
Appellant kon vanaf begin 2000 geen binnenwerk meer aannemen en heeft daardoor omzetverlies geleden. Voorts heeft appellant sedert september 2001 rugklachten.
In maart 2002 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) ingediend.
De verzekeringsarts R.M. Prosée heeft appellant in september 2002 onderzocht en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld.
Appellant is wat het zien betreft beperkt geacht: op een werkplek dient niet veel lichtreflectie te bestaan, niet gerookt te worden en geen dampuitstoot te bestaan. Volgens Prosée bestaan er beperkingen ten aanzien van het zien en wel met name in ruimten waarin veel prikkelende stoffen of veel lichtreflexie aanwezig is. Een en ander gaf Prosée nader aan in de FML. Voorts is het tilvermogen beperkt tot ongeveer 15 kilo.
De arbeidsdeskundige D.W. Spaargaren heeft vastgesteld dat appellant op basis van de voor hem vastgestelde beperkingen niet langer geschikt is voor zijn werk als schilder en heeft met behulp van het Claim Beoordeling en Borging Systeem (CBBS) een aantal functies geselecteerd. Aan de hand van de winstcijfers over de drie boekjaren voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, welke door Prosée op 1 januari 2000 was gesteld, heeft die arbeidsdeskundige het maatmaninkomen per uur vastgesteld op € 8,72.
Vergeleken met het inkomen dat appellant in de op een na hoogst beloonde geselecteerde functie per uur kan verdienen levert dit een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25% op.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft het Uwv besloten appellant naar aanleiding van zijn aanvraag geen uitkering ingevolge de Waz toe te kennen, aangezien het Uwv appellant voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van die wet beschouwt.
De bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft appellant in bezwaar onderzocht en als diagnose onderschreven dat appellant lijdt aan een oogbindvliesontsteking (conjunctivitis). Het oogbindvlies wordt volgens Offermans bij appellant niet alleen geprikkeld door verf op waterbasis maar ook door andere aspecifieke chemische stoffen en door lichtreflecties, grote contrastverschillen en inadequate verlichting.
Offermans heeft daarbij kennisgenomen van het huisartsenjournaal en van de ontslagbrieven van de oogarts en de allergoloog en, wat betreft de rugklachten, van de chiropractor.
De bezwaararbeidsdeskundige L. de Ponti heeft vervolgens na raadpleging van een andere bezwaarverzekeringsarts -Offermans was afwezig- de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld wat betreft de vereiste verlichting en blootstelling aan prikkelende stoffen wat betreft de tilbeperking en tevens beoordeeld aan de hand van de voorganger van het CBBS, het Functie Informatie Systeem, of de geselecteerde functies op de datum in geding -dat is 30 december 2000- op de arbeidsmarkt voorkwamen.
Ook De Ponti concludeerde na herschikking van de functies en uitgaande van de op een na hoogst beloonde functie tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25% ten opzichte van het maatmaninkomen van appellant.
Vervolgens is bij besluit van 13 juni 2003, verder: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
30 september 2002 ongegrond verklaard.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank zich heeft kunnen verenigen met de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen en de wijze waarop de vaststelling van die beperkingen heeft plaatsgevonden.
Ook acht de rechtbank de geselecteerde functies voor appellant geschikt, terwijl volgens de rechtbank ook het maatmaninkomen op juiste wijze is vastgesteld door daarin niet de verdiensten van appellant als schilder na de aanvang van de arbeidsongeschiktheid te betrekken, zoals appellant wil.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv de gevolgen van appellants oogklachten en rugklachten niet zouden kunnen beoordelen.
Voorts heeft hij zijn grief wat betreft de vaststelling van het maatmaninkomen gehandhaafd.
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 30 december 2000 een uitkering ingevolge de Waz toe te kennen omdat appellant op die datum niet arbeidsongeschikt in zin van die wet was.
Wat betreft het medisch aspect van deze beoordeling kan de Raad zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
Appellants stellingname lijkt erop te wijzen dat volgens hem bepalend is voor de aanspraken ingevolge de Waz wat iemand zelf als klachten ervaart en wat iemand zelf meent op grond van zijn gezondheidstoestand wel of niet te kunnen doen.
In het kader van de toepassing van arbeidsongeschiktheidswetten als de Waz is arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Daarom kan aan de eigen opvatting van appellant over zijn gezondheidstoestand en de daaruit voorvloeiende beperkingen bij de toepassing van een wet als de Waz slechts bijzondere betekenis toekomen, indien die eigen opvatting vergezeld gaat van een naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde ondersteuning ervan door bijvoorbeeld de behandelend artsen van appellant.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in hoofdzaak informatie van algemene aard die niet is toegesneden op zijn gezondheidstoestand, heeft overgelegd, terwijl uit de overgelegde informatie die wel op zijn gezondheidstoestand betrekking heeft, niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts een onjuist beeld van de gezondheistoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen hebben gehad.
Wat betreft de geselecteerde functies is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige De Ponti in zijn rapport van 20 mei 2003 voldoende heeft beargumenteerd waarom de geselecteerde functies wat betreft verlichting en rugbelasting voor appellant geschikt zijn.
Wat betreft de vaststelling van het maatmaninkomen op € 8,72 per uur stelt de Raad vast dat het hier niet gaat om de vaststelling van de grondslag van de uitkering ingevolge artikel 8 van de Waz en het daarop steunende Inkomensbesluit Waz maar om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij die laatste vaststelling wordt bij een zelfstandige uitgegaan van rekenregels die in de vaste jurisprudentie van de Raad zijn ontwikkeld. Die regels bieden geen ruimte om bij de vaststelling van het maatmaninkomen -en dus bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid- rekening te houden met inkomen dat is verdiend nadat de verzekerde arbeidsongeschikt is geworden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2006.