ECLI:NL:CRVB:2006:AY7084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 - 628 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering met betrekking tot zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening van een WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan appellant, die als zelfstandige werkzaamheden verrichtte. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uwv trok deze in op basis van het vermoeden van uitkeringsfraude, omdat appellant niet had gemeld dat hij als zelfstandige werkte. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellant geen recht had op de uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant voor zijn werkloosheid als zelfstandige had gewerkt en dat de omvang van zijn werkzaamheden niet correct was beoordeeld. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.932,-- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van zelfstandige werkzaamheden in relatie tot het recht op een WW-uitkering.

Uitspraak

05/628 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2004, 04/231 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J.H.M. Nijhuis, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Nadien is het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft vervolgens een vraagstelling van de Raad beantwoord, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 31 mei 2006. Namens appellant is verschenen mr. Nijhuis, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 21 juni 2001 is door de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant met ingang van 26 maart 2001 een uitkering op grond van de WW toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40,75.
2.2. Naar aanleiding van een melding van de voormalige werkgever van appellant heeft het Uwv een onderzoek laten instellen naar het vermoedelijk plegen van uitkeringsfraude door appellant. Op grond van de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude van 27 mei 2003, dat is opgesteld door een opsporings-functionaris van het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2003 aan appellant medegedeeld dat de toegekende WW-uitkering met ingang van 26 maart 2001 wordt ingetrokken. Daarbij is aangegeven dat is gebleken dat appellant, direct voorafgaande aan 26 maart 2001 als zelfstandige heeft gewerkt en andere niet verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht en dat hij daarvan op de WW-aanvraag en ook op de desbetreffende inkomstenverklaringen geen melding heeft gemaakt. Tevens is vermeld dat is gebleken dat appellant, blijkens zijn ten overstaan van de opsporingsfunctionaris afgelegde verklaring, op 27 maart 2000 (toen hij nog bij zijn werkgever werkzaam was) arbeidsongeschikt is geworden en in de eerste zes maanden van de arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden heeft verricht, maar daarna gemiddeld zes dagen per week gedurende zes uur werkzaamheden in het bedrijf van zijn dochter en in de handel van auto’s en pallets heeft verricht. Deze niet-verzekerde arbeid wordt door het Uwv geacht in de plaats te zijn getreden van het dienstverband bij zijn werkgever, zodat appellant per 26 maart 2001 volgens het Uwv niet (meer) als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Dat betekent dat er met ingang van die datum ook geen recht op een WW-uitkering bestaat. Bij besluit van eveneens 13 augustus 2003 is aan appellant mede-gedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 26 maart 2001 tot en met 16 mei 2003 tot een bedrag van € 45.711,79 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van
30 december 2003 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 13 augustus 2003 ongegrond verklaard, waarbij nog is aangegeven dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terug-vordering af te zien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat appellant zijn dienstbetrekking voorafgaand aan zijn werkloosheid in een omvang van 40,75 uur per week heeft verricht en dat appellant, gelet op het frauderapport, voor 36 uur per week het werknemerschap heeft verloren, zodat hij voor minder dan 5 uur werknemer is gebleven en er derhalve geen relevant arbeidsurenverlies is op grond waarvan aan appellant een WW-uitkering zou moeten worden toegekend. Daarbij heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten in welke mate appellant voordat hij werkloos werd reeds arbeid anders dan in dienstbetrekking verrichtte omdat hij daarvan bij zijn WW-aanvraag en ook daarna aan het Uwv geen melding heeft gemaakt. Met betrekking tot het besluit tot terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag door het Uwv voldoende is gemotiveerd en dat niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe is aangevoerd dat hij ook reeds hand- en spandiensten ten behoeve van de ondernemingen van zijn vrouw en dochter verrichtte voordat hij werkloos werd en dat hij deze activiteiten tijdens zijn werkloosheid heeft voortgezet en uitgebreid. Voorts is gesteld dat er op basis van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 14 januari 2005 in een geschil tussen appellant en zijn voormalige werkgever van uitgegaan dient te worden dat hij gedurende 41,25 uur per week arbeid verrichtte en dat, uitgaande van een verlies van werknemerschap voor 36 uur per week, een arbeidsuren-verlies van 5,25 uur resteert zodat hij voor een WW-uitkering in aanmerking komt. In de omstandigheden van het geval en de sociale gevolgen had het Uwv in de visie van appellant aanleiding moeten zien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. Het Uwv gaat van het standpunt uit dat er sprake was van een dienstbetrekking van 40 uur per week en dat de extra 1,25 uur overwerk betrof dat buiten beschouwing dient te blijven bij de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren en voorts dat er weken waren waarin appellant meer dan 36 uur heeft gewerkt, zodat op basis daarvan de uitkering reeds beëindigd had dienen te worden.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Ter zitting van 18 januari 2006 is door het Uwv medegedeeld dat de motivering van het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd omdat, wanneer de in aanmerking genomen uren als zelfstandige worden afgezet tegen het in aanmerking genomen arbeidsurenverlies als werknemer, uren resteren ten aanzien waarvan appellant recht op WW-uitkering heeft. De Raad stelt zich achter dit nadere standpunt van het Uwv, hetgeen betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komen.
6.2. In hetgeen voorts door het Uwv naar voren is gebracht ziet de Raad aanleiding om zich uit te spreken over de vraag in welke omvang appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, en in hoeverre deze werkzaamheden leiden tot het eindigen van diens recht op WW-uitkering.
6.3. Ter beantwoording van de vraag of niet-verzekeringsplichtige arbeid (nvzpa) die reeds werd verricht voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid leidt tot het vaststellen van niet aftrekbare uren, wordt door het Uwv een buitenwettelijk beleid gevoerd. Dat beleid houdt, volgens de brief van het Uwv van 10 maart 2006, het volgende in: “In de situatie waarin de werknemer reeds voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte, wordt het recht op uitkering pas beëindigd als de werknemer deze niet-verzekeringsplichtige werkzaam-heden uitbreidt. Om vast te stellen of sprake is van een uitbreiding dient het nvzpa-GAA te worden berekend. Dit is het gemiddeld aantal uren per week dat de werknemer niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte in de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies (de periode waarover ook het gewone GAA wordt berekend). Dit aantal uren kan de werknemer per kalenderweek niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichten, zonder dat dit van invloed is op zijn uitkering.” De strekking van dit beleid is om degene die naast de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden als zelfstandige heeft gewerkt, zoveel mogelijk in dezelfde positie te brengen als degene die twee dienstbetrekkingen heeft gecombineerd. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
28 februari 2001 (LJN ZB9227, USZ 2001/103), komt dit beleid de Raad niet onaanvaardbaar voor.
Het gevolg van dit beleid is, zoals het Uwv ter zitting heeft bevestigd, dat die uren die door een werknemer worden gewerkt in niet-verzekeringsplichtige arbeid in de situatie waarin hij nog feitelijk arbeid in dienstbetrekking verricht en er dus nog geen sprake is van arbeidsurenverlies, niet leiden tot het in mindering brengen van die uren op het nadien ontstane recht op WW-uitkering. In de situatie waarin na het intreden van het arbeidsurenverlies uitbreiding wordt gegeven aan de niet-verzekeringsplichtige arbeid, leidt de uitbreiding van het aantal uren in zoverre tot eindiging van het recht op WW-uitkering. Voor de vraag of arbeidsurenverlies is ingetreden acht de Raad van belang dat de werkgever van appellant het loon tijdens diens ziekte heeft doorbetaald en dat er, in lijn met zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
4 september 2002 (LJN AF3794, RSV 2002/260), dan in het algemeen geen sprake is van arbeidsurenverlies, zoals in het geval van appellant aan de orde is.
6.4. Op grond van de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de verklaringen van appellant zelf, is voldoende komen vast te staan dat appellant voordat hij uitviel wegens ziekte, zijn werkzaamheden ten behoeve van de ondernemingen van zijn echtgenote en dochter reeds geruime tijd verrichtte in een omvang van 10 uur per week en dat hij deze werkzaamheden combineerde met zijn arbeid in dienstbetrekking. Voorts acht de Raad voldoende vaststaan dat appellant gedurende de eerste helft van het ziektejaar in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en dat hij in de tweede helft van dat jaar zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in een omvang van 36 uur per week. Derhalve neemt de Raad als vaststaand aan dat appellant in de periode van 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies met
26 uur per week een uitbreiding aan zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft gegeven. Mitsdien acht de Raad het, gelet op de hiervoor weergegeven strekking van het beleid van het Uwv, niet onaanvaardbaar dat de uitbreiding van het aantal uren als zelfstandige van 10 naar 36 uur (dus met 26 uur) leidt tot een gedeeltelijke eindiging van het recht op uitkering, nu appellant dat deel van het aantal gewerkte uren als zelfstandige niet feitelijk met de uitoefening van verzekeringsplichtige arbeid heeft gecombineerd.
Gelet op het vorenstaande kunnen het bestreden besluit met betrekking tot zowel de herziening als de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering reeds niet in stand blijven.
6.5. Tot slot is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken, waaronder het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 14 januari 2005, voldoende naar voren komt dat de omvang van het arbeidsurenverlies per 26 maart 2001 op 41,25 uur per week dient te worden gesteld. Het standpunt van het Uwv dat 1,25 uur als overwerk dient te worden aangemerkt, zodat dit voor de omvang van het arbeidsurenverlies niet meetelt, wordt door de Raad, gelet op het structurele karakter van die werkzaamheden, niet gedeeld.
7. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen. Daarbij dient het Uwv acht te slaan op het verzoek van betrokkene om toekenning van schadevergoeding.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en € 1.288,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.W.J. Hospel.