ECLI:NL:CRVB:2006:AY7026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4440 WW + 05/4442 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke beëindiging en terugvordering van WW-uitkering wegens zelfstandige werkzaamheden voorafgaand aan werkloosheid

In deze zaak gaat het om de gedeeltelijke beëindiging en terugvordering van een WW-uitkering van betrokkene, die voorafgaand aan zijn werkloosheid als zelfstandige werkzaamheden verrichtte. Betrokkene was vanaf 20 februari 2000 werkzaam als shovelmachinist, maar viel op 17 oktober 2001 uit wegens medische klachten. Na een periode van ziekte ontving hij vanaf 18 oktober 2002 een WW-uitkering. Echter, na een melding van de zorgverzekeraar dat zijn inkomsten als zelfstandige de inkomensgrens overschreden, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) besloten om de WW-uitkering gedeeltelijk te beëindigen en een terugvordering in te stellen voor onverschuldigd betaalde uitkering.

De rechtbank Arnhem oordeelde dat de besluiten van het UWV onterecht waren, omdat betrokkene al voor zijn werkloosheid als zelfstandige werkte en er geen sprake was van een uitbreiding van die werkzaamheden. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beleid van het UWV, dat stelt dat niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden die voor het intreden van de werkloosheid zijn verricht, niet leiden tot een beëindiging van de WW-uitkering, niet van toepassing was in dit geval. De Raad stelde vast dat betrokkene tijdens zijn ziekteperiode geen actieve dienstbetrekking had en dat zijn zelfstandige werkzaamheden niet konden worden genegeerd bij de berekening van zijn recht op uitkering.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het UWV gegrond. Dit betekent dat de gedeeltelijke beëindiging van de WW-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering rechtmatig waren. De Raad oordeelde dat de door betrokkene verrichte zelfstandige werkzaamheden wel degelijk invloed hadden op zijn recht op WW-uitkering, en dat het UWV terecht had gehandeld door de uitkering te herzien en terug te vorderen.

Uitspraak

05/4440 WW
05/4442 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2005, 04/2357 en 04/2397, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.C. van Dalen, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Dordrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is vanaf 20 februari 2000 werkzaam geweest als shovelmachinist bij N.P.A. Verkerk (hierna: de werkgever). Op 17 oktober 2001 is hij met medische klachten uitgevallen. Bij besluit van 13 september 2002 is aan betrokkene per einde wachttijd met ingang van 18 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering geweigerd omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Vervolgens heeft betrokkene op 28 oktober 2002 een aanvraag voor een uitkering op grond van de WW ingediend. Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 18 oktober 2002 een WW-uitkering toegekend.
2.2. Naar aanleiding van een brief van de zorgverzekeraar aan appellant dat betrokkene met ingang van 1 januari 2003 geen recht meer had op een ziekenfondsverzekering omdat zijn inkomsten de inkomensgrens voor zelfstandig ondernemers overschreden, heeft op 17 november 2003 een gesprek vanwege appellant met betrokkene plaatsgevonden. Daarbij is gebleken dat betrokkene vanaf februari 2002 begonnen is met het opstarten van een dartshop op internet en thuis, waarmee hij tien uur per week bezig is en dat betrokkene daartoe een bedrijf op 25 januari 2002 heeft laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel.
2.3. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 9 februari 2004 besloten de aan betrokkene toegekende WW-uitkering met ingang van 18 oktober 2002 gedeeltelijk te beëindigen omdat hij met ingang van deze datum tien uur per week werkzaam is als zelfstandige. Bij besluit van eveneens 9 februari 2004 heeft appellant besloten de gedeeltelijk ten onrechte genoten uitkering over de periode van 18 oktober 2002 tot en met 28 december 2003 tot een bedrag van € 4.563,99 wegens onverschuldigde betaling terug te vorderen. Appellant heeft deze besluiten, na daartegen door betrokkene gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 27 augustus 2004.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Ter beantwoording van de vraag of de door betrokkene verrichte werkzaamheden als zelfstandige leiden tot gedeeltelijke eindiging van het recht op WW-uitkering heeft de rechtbank verwezen naar het door appellant gevoerde buitenwettelijk beleid dat inhoudt dat de na het intreden van de werkloosheid verrichte werkzaamheden uit hoofde waarvan betrokkene niet als werknemer wordt beschouwd niet leiden tot eindiging van het recht op WW-uitkering, indien soortgelijke werkzaamheden ook reeds voordien werden verricht en voor zover aan die werkzaamheden, beoordeeld per week en afgezet tegen het gemiddeld aantal uren waarop als zelfstandige werd gewerkt, geen uitbreiding wordt gegeven. Van dit laatste was naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake omdat gebleken is dat betrokkene reeds voorafgaand aan zijn werkloosheid gedurende tien uur per week als zelfstandige werkzaam was en gesteld noch gebleken is dat betrokkene deze werkzaamheden daarna heeft uitgebreid, zodat appellant ten onrechte het recht op uitkering met tien uur per week heeft herzien. Daarbij heeft de rechtbank niet het standpunt van appellant gevolgd dat het beleid niet van toepassing kan worden geacht omdat betrokkene voorafgaande aan zijn werkloosheid arbeidsongeschikt was.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daarbij is aangevoerd dat het bij de toepassing van het hiervoor genoemde beleid moet gaan om een actief dienstverband en het daarnaast werken als zelfstandige. Nu betrokkene zijn werk-zaamheden als zelfstandige tijdens een niet-actief dienstverband is gaan verrichten, is het beleid op hem niet van toepassing en dienen de vóór 18 oktober 2002 gewerkte uren als zelfstandige in mindering te worden gebracht op het arbeidsurenverlies van betrokkene, zodat betrokkene voor (36 – 10 =) 26 uur werkloos is. Omdat de WW-uitkering is betaald, waarbij is uitgegaan van 36 uur, is volgens appellant ook op goede gronden besloten tot terugvordering van de gedeeltelijk onverschuldigd betaalde uitkering.
4.2. Betrokkene blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat de door hem gewerkte uren als zelfstandige niet op zijn WW-uitkering in mindering mogen worden gebracht en dat door appellant ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen een actief en een niet-actief dienstverband, nu tijdens de ziekteperiode geen einde is gekomen aan zijn dienstbetrekking en loondoorbetaling plaatsvond, terwijl hij ook bereid was passende arbeid te verrichten indien zijn werkgever hem daarvoor had opgeroepen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant ten onrechte heeft besloten dat het recht van betrokkene op een WW-uitkering gedeeltelijk is geëindigd en dat tot terugvordering van de WW-uitkering van betrokkene is overgegaan in verband met de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
5.2. Ter beantwoording van de vraag of niet-verzekeringsplichtige arbeid (nvzpa), die reeds werd verricht voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid leidt tot het vaststellen van niet aftrekbare uren, wordt door appellant een buitenwettelijk beleid gevoerd. Dat beleid houdt in dat in de situatie waarin de werknemer reeds voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte, het recht op uitkering pas wordt beëindigd als de werknemer deze niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden uitbreidt. Om vast te stellen of sprake is van een uitbreiding dient de omvang van de nvzpa te worden berekend. Dit is het gemiddeld aantal uren per week dat de werknemer niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte in de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies (de periode waarover ook de gemiddeld als werknemer gewerkte arbeidsuren worden berekend). Gedurende dit aantal uren kan de werkloze werknemer per kalenderweek niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichten, zonder dat dit van invloed is op zijn uitkering. De strekking van dit beleid is om degene die naast de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden als zelfstandige heeft gewerkt, zoveel mogelijk in dezelfde positie te brengen als degene die twee dienstbetrekkingen heeft gecombineerd. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 28 februari 2001 (LJN ZB9227, USZ 2001/103), komt dit beleid de Raad niet onaanvaardbaar voor.
Het gevolg van dit beleid is, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, dat die uren die door een werknemer worden gewerkt in niet-verzekeringsplichtige arbeid in de situatie waarin hij nog feitelijk arbeid in dienstbetrekking verricht en er dus nog geen sprake is van arbeidsurenverlies, niet leiden tot het in mindering brengen van die uren op het nadien ontstane recht op WW-uitkering. In de situatie waarin na het intreden van het arbeidsurenverlies uitbreiding wordt gegeven aan de niet-verzekeringsplichtige arbeid, leidt de uitbreiding van het aantal uren in zoverre tot eindiging van het recht op WW-uitkering. Voor de vraag of arbeidsurenverlies is ingetreden acht de Raad van belang dat de werkgever van betrokkene het loon tijdens diens ziekte heeft doorbetaald en dat er, in de lijn met zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 4 september 2002
(LJN AF3794, RSV 2002/260), dan in het algemeen sprake is van arbeidsurenverlies, zoals in het geval van betrokkene aan de orde is.
5.3. Blijkens de voorhanden gegevens is betrokkene in verband met ziekte op 17 oktober 2001 uitgevallen voor zijn werkzaamheden in dienstbetrekking en heeft hij tijdens zijn ziekteperiode vanaf 25 januari 2002 gedurende tien uur per week werkzaamheden als zelfstandige verricht. Weliswaar is betrokkene in de periode van 26 weken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies gedurende tien uur per week werkzaam geweest als zelfstandige, maar hij heeft naast zijn arbeid in dienstbetrekking feitelijk nimmer werkzaamheden als zelfstandige verricht. Mitsdien acht de Raad het, gelet op de hiervoor weergegeven strekking van het beleid van appellant, niet onaanvaardbaar dat het aantal uren dat betrokkene als zelfstandige heeft gewerkt in zoverre leidt tot eindiging van het recht op uitkering, nu betrokkene de gewerkte uren als zelfstandige niet feitelijk met de uitoefening van verzekeringsplichtige arbeid heeft gecombineerd. Gelet op het vorenstaande heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 18 oktober 2002 terecht gedeeltelijk herzien. Dat betekent dat het besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering eveneens in stand kan blijven.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
17.08