[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 juni 2005, reg. nr. 04/5085 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 25 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft bij de Raad beroep aangetekend tegen de aangevallen uitspraak bij brief van 11 juli 2005, hetwelk met gronden is aangevuld bij schrijven van 16 augustus 2005.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting behandeld op 7 juli 2006, alwaar appellant, na voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar voor de Svb verschenen is mr. G. van der Schuur.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot de genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 27 november 2002 heeft de Svb geweigerd appellant met ingang van het eerste kwartaal van het jaar 2003 uitkering ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen voor zijn in Peru woonachtige zoon [naam zoon].
Bij besluit van 15 september 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Het door appellant tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep is in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Het besluit van de Svb om geen kinderbijslag toe te kennen voor de zoon van appellant is gebaseerd op het standpunt dat de betreffende zoon van appellant woonachtig is in Peru.
Ingevolge artikel 7b, eerste lid van de AKW heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag voor een kind, indien dit kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Deze uitsluitingsgrond is niet van toepassing, aldus het tweede lid van dit artikel, indien het kind woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
Vaststaat dat met Peru geen verdrag bestaat als bedoeld in artikel 7b, tweede lid AKW.
Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in de Wet beperking export uitkeringen (Wet Beu) heeft appellant kinderbijslag ontvangen voor het bedoelde kind tot 1 januari 2003.
De Raad stelt vast dat ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen aan appellant geen kinderbijslag meer voor zijn zoon kon worden toegekend vanaf 1 januari 2003.
De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 17 september 2004, 02/1912 AKW (USZ 2004, 334, LJN AR2764), reeds geoordeeld, dat de bepalingen van artikel 7b AKW geen strijd opleveren met internationale normen, waaronder
artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, bepalingen van IAO-verdrag 118 en artikel 26 van het IVBPR.
De Raad ziet in het door appellant aangevoerde geen aanleiding om van deze jurisprudentie terug te komen en oordeelt dan ook met verwijzing naar deze uitspraken dat het beroep van appellant op de genoemde internationale normen geen doel treft.
Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën. De Raad ziet ook deze grief niet slagen, aangezien dit arrest geen raakvlakken heeft met de onderhavige rechtsvraag; bovendien heeft het onderhavige geding geen raakvlakken met het recht van de Europese Unie.
De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn interpretatie van artikel 7b AKW, dat dit niet van toepassing zou zijn op personen die in Nederland verzekerd zijn. Artikel 7b AKW sluit immers expliciet kinderen uit die niet in Nederland wonen, derhalve ook als de ouders wel verzekerd zijn voor de AKW.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het beroep van appellant niet slaagt.
Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2006.