ECLI:NL:CRVB:2006:AY6885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5735 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op toeslag en terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2004, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 19 december 2003 de bezwaren van appellante tegen eerdere besluiten van 13 en 14 oktober 2003, die respectievelijk de beëindiging van het recht op toeslag en de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag betroffen, ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aan haar informatieplicht heeft voldaan en dat het Uwv slordig met de verstrekte informatie is omgegaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de intrekking van de toeslag en de terugvordering op goede gronden berust. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet is verschenen op de zitting, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. De Raad neemt de feiten over zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en concludeert dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering. De Raad wijst appellante erop dat zij een verzoek tot kwijtschelding kan indienen indien gedurende vijf jaar niet tot invordering van de onverschuldigd betaalde toeslag is overgegaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

04/5735 TW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2004, 04/130 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen.
De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het besluit van 19 december 2003, hierna: bestreden besluit, de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 oktober 2003, inhoudende de beëindiging van het recht op toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) met ingang van 21 oktober 2001, en 14 oktober 2003, strekkend tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 21 oktober 2001 tot en met 31 augustus 2003 ad € 7.895,66, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen dat gesteld noch gebleken is dat het Uwv bij besluit van 13 oktober 2003 de toeslag met ingang 21 oktober 2001 ten onrechte heeft beëindigd, zodat in zoverre de ongegrondverklaring van het bezwaar terecht is.
Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd verstrekte toeslag bij besluit van 14 oktober 2003, zoals eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de rechtbank met verwijzing naar de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Raad, overwogen dat het beroep van appellante op dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW om af te zien van terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag faalt.
Naar aanleiding van hetgeen appellante daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
De omstandigheid dat appellante aan haar informatieplicht jegens het Uwv zou hebben voldaan, maar dat het Uwv vervolgens met de verstrekte informatie slordig is omgegaan, laat onverlet dat de intrekking van de toeslag en de daaruit voortvloeiende terugvordering op goede gronden berust. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, zien fouten van het Uwv op de oorzaak van de terugvordering en leveren deze geen dringende redenen op om af te zien van terugvordering.
Ten aanzien van appellantes beroep op haar financiële problemen verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt deze tot de zijne. De Raad wil in dit verband ter voorlichting van appellante niet onvermeld laten dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft opgemerkt, dat appellante een verzoek tot kwijtschelding kan indienen indien gedurende een periode van vijf jaar, gelet op het inkomen van appellante, niet tot invordering van de onverschuldigd betaalde toeslag is overgegaan.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.