ECLI:NL:CRVB:2006:AY6884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/128 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële tegemoetkoming rolstoeltaxivervoer en gemeentelijke zorgplicht voor gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, geboren in 1955, die incontinent en rolstoelgebonden is. Appellante heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond verzocht om een vervoersvoorziening toe te kennen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het College heeft haar aanvraag voor een autoaanpassing geweigerd en in plaats daarvan een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer aangeboden. Deze tegemoetkoming werd vastgesteld op € 35,93 per maand in 2001 en € 37,58 per maand in 2002, gebaseerd op het verschil tussen de tegemoetkomingen voor gewoon taxivervoer en rolstoeltaxivervoer. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het College heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Roermond heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het College gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat het College de vervoersbehoefte van appellante niet correct had ingeschat, omdat het geen rekening had gehouden met haar vervoer naar het verpleeghuis en de behandeling van haar zoon. Appellante heeft in hoger beroep de vraag aan de Raad voorgelegd of de financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer correct was vastgesteld.

De Raad heeft overwogen dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde tegemoetkomingen voldoende waren voor het aantal kilometers dat appellante nodig had. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeentelijke zorgplicht voor gehandicapten verder reikt dan alleen het grondgebied van de gemeente en dat het College rekening moet houden met de specifieke vervoersbehoeften van appellante. De Raad heeft het besluit van het College vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het College ook moet ingaan op de ongelijkheidsgronden die appellante heeft aangevoerd. De Raad heeft het College bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

03/128 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 december 2002, 02/733 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College),
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2005. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. Goumans en T.M.J. Janssen. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.M.G. Duysters, werkzaam in dienst van de gemeente Roermond.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven hun geschil in der minne te regelen. Nadat gebleken is dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen is het onderzoek ter zitting hervat op 10 mei 2006. Voor appellante zijn daar verschenen mr. Goumans en T.M.J. Janssen. Het College is met bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1955, is incontinent en rolstoelgebonden. Zij heeft het College verzocht om haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van aanpassing van een nog aan te schaffen auto.
Het College heeft zich over deze aanvraag laten adviseren door Argonaut B.V. Bij rapport van 12 september 2001 is geadviseerd haar in aanmerking te brengen voor een individuele vervoersvoorziening. Zowel een personenauto met hulp voor in- en uitstappen als vervoer per rolstoeltaxi is een adequate voorziening geacht.
Het College heeft de aangevraagde autoaanpassing bij besluit van 22 februari 2002 geweigerd op de grond dat appellante zich kan laten vervoeren per rolstoeltaxi. Een financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer wordt de goedkoopste adequate vervoersvoorziening geacht. Aan appellante is een financiële tegemoetkoming toegekend van € 35,93 (2001), respectievelijk € 37,58 (2002) per maand. Het betreft het verschil tussen de krachtens de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Roermond (hierna: Verordening) geldende tegemoetkoming voor gewoon taxivervoer en de krachtens die Verordening geldende tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer. Aangezien het gezinsinkomen van appellante hoger is dan anderhalf maal het norm-inkomen (f. 3.309,98), bestaat ingevolge artikel 3.2, achtste lid, van de Verordening geen aanspraak op de tegemoetkoming voor gewoon taxivervoer. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2002 bij besluit van 30 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 mei 2002 in de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Voorts is het College veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het College de vervoersbehoefte van appellante niet op juiste wijze in kaart heeft gebracht door geen rekening te houden met vervoer naar het verpleeghuis Hornerheide, alsmede met het vervoer naar Maastricht waar haar minderjarige zoon een behandeling ondergaat. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen op de grond dat deze beroepsgrond eerst ter zitting naar voren is gebracht en het College daarop niet heeft kunnen reageren. De rechtbank heeft tenslotte overwogen dat het College het gezinsinkomen van appellante juist heeft vastgesteld.
Appellante heeft ter zitting van de Raad gepreciseerd dat het door haar tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep betrekking heeft op de vraag of het College de financiële tegemoetkoming voor rolstoeltaxivervoer juist heeft vastgesteld.
Het College heeft gemotiveerd gepersisteerd bij zijn in het besluit van 30 mei 2002 neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
De wetgever heeft met bovenstaand samenstel van bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun verordeningen en de daarop gebaseerde regelgeving de in genoemde bepalingen van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, zodanige vervoersvoorzieningen dienen te worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, sociale contacten en openbare en andere activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang.
In zijn uitspraak van 12 maart 2002 (LJN: AE1865), heeft de Raad overwogen dat een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel voldoet aan de in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebrachte ondergrens. In die uitspraak is voorts overwogen dat het een gemeentebestuur vrij staat om bij de beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening in het algemeen adequaat moet worden geacht, rekening te houden met een afwijkende vervoersbehoefte van een gehandicapte of bepaalde groepen van gehandicapten. Daar staat tegenover dat het belanghebbende gehandicapten in de bijzondere omstandigheden van het geval vrijstaat om door middel van concrete verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij een - in de zin van artikel 3 van de Wvg relevant te achten - grotere vervoersbehoefte hebben dan blijkens het gemeentelijk beleid in het algemeen aanvaardbaar wordt geacht.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat het vervoer van appellante naar bestemmingen als Hornerheide (circa 11,3 kilometer) en Stevensweert (circa 17 kilometer) binnen het gebied valt waarvoor de gemeentelijke zorgplicht voor het vervoer van gehandicapten geldt, aangezien het hierbij gaat om bestemmingen in de naaste woonomgeving van appellante. De Raad heeft reeds eerder uitgemaakt, onder meer in zijn uitspraak van 29 maart 2002, LJN: AE1880, dat het gebied waarvoor de gemeentelijke zorgplicht voor vervoervoorzieningen geldt niet beperkt is tot het grondgebied van de gemeente. Uit de omvang van het zorgplichtgebied vloeit verder voort dat het bovenregionale vervoer naar Maastricht, voor de begeleiding van de zoon van appellante, niet onder de zorgplicht van het College valt. Met betrekking tot het vervoer naar Hornerheide is de Raad van oordeel dat dit gezien de noodzaak en frequentie ervan in beginsel behoort te leiden tot ophoging van voormeld aantal kilometers waarvoor de gemeente in het algemeen zorgplicht heeft. Dit geldt evenwel in casu niet aangezien appellante gebruik heeft kunnen maken danwel de facto gebruik heeft gemaakt van het door Hornerheide aangeboden (collectief) rolstoeltaxivervoer.
De ingevolge de Verordening geldende maximale tegemoetkoming voor vervoer per taxi of particuliere auto bedroeg in het jaar 2001 € 861,96 per jaar en die voor rolstoeltaxivervoer 1,5 maal dat bedrag, zijnde afgerond € 1.293,--. Deze bedragen worden jaarlijks op grond van indexering verhoogd. Het College meent dat hiermee op jaarbasis 2068 kilometer kan worden gereisd. Daarbij is uitgegaan van een starttarief van € 0,36 en een kilometerprijs van € 0,40. Appellante stelt zich op het standpunt dat voor de rolstoeltaxi een starttarief van € 3,60 geldt en een kilometerprijs van € 2,20 zodat met de ingevolge de Verordening geldende tegemoetkoming van € 1.293,-- geen 1500 tot 2000 kilometer per jaar kan worden gereisd.
De Raad is van oordeel dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de ingevolge de Verordening geldende tegemoetkomingen voor vervoer per gewone taxi en voor vervoer per rolstoeltaxi 1500 tot 2000 kilometer per jaar kan worden gereisd in een particuliere (rolstoel)taxi. Hij heeft daarbij laten wegen dat ingevolge de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer (Stcrt. 1999/250) in het jaar 2002 voor de gewone taxi een maximum starttarief gold van € 4,79 en een kilometerprijs van
€ 1,82 en voor de rolstoeltaxi van € 7,81, respectievelijk € 2,10, alsook dat namens appellante ter zitting van de Raad onweersproken is gesteld dat voor de rolstoeltaxi een starttarief geldt van € 3,60 en een kilometerprijs van € 2,20. Het College is ten onrechte uitgegaan van tarieven die zijn afgeleid van het collectief vervoer, omdat appellante van die voorziening (waarbij ten tijde in geding - anders dan het geval was bij het door Hornerheide verzorgde vervoer - niet de faciliteit bestond dat zij per rit meestal als laatste werd gehaald en als eerste werd terug gebracht) onbetwist op medische gronden geen gebruik kan maken. Aangezien de aan appellante toegekende financiële tegemoet-komingen vanaf het jaar 2001 ten onrechte zijn afgeleid van de ingevolge de Verordening geldende - in casu te lage - financiële tegemoetkomingen, berust het besluit van
30 mei 2002 op een ondeugdelijke grondslag.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in rechte geen stand kan houden en dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellante zal dienen te nemen. Met het oog op dat besluit voegt de Raad aan het vorenstaande nog het volgende toe.
De Raad is van oordeel dat het College terecht heeft aangenomen dat het gezinsinkomen van appellante hoger is dan 1,5 maal het norminkomen. Hetgeen namens appellante naar voren is gebracht over de fiscale bijtelling van de door de echtgenoot zakelijk gereden auto brengt de Raad niet tot een ander oordeel aangezien, in aanmerking genomen de hoogte van het gezinsinkomen, geenszins aannemelijk is gemaakt dat dit zou leiden tot een inkomen lager dan 1,5 maal het norminkomen.
Nu het besluit op bezwaar van 30 mei 2002 moet worden vernietigd omdat daarbij van te lage financiele tegemoetkomingen is uitgegaan, en het College opnieuw dient te beslissen, acht de Raad het aangewezen dat het College daarbij gemotiveerd zal ingaan op de grief van appellante dat zij ongerechtvaardigd ongelijk wordt behandeld ten opzichte van gehandicapten die met het door de gemeente Roermond geregelde collectief vervoer zonder kilometerbeperking kunnen reizen tegen betaling van een met het tarief van het openbaar vervoer vergelijkbaar tarief.
Het staat het College vrij bij het nieuw te nemen besluit rekening te houden met de aan appellante verstrekte elektrische buitenrolstoel. Zulk een voorziening kan naar zijn aard ook in beperkte mate gebruikt worden voor het reguliere vervoer van alledag, zodat daarmee eveneens rekening kan worden gehouden bij de vaststelling van het aantal kilometers dat met een combinatie van vervoersvoorzieningen kan worden gereisd.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op
€ 805,-- voor verleende rechtsbijstand en € 32,68 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Draagt het College op een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen
met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep ten bedrage van € 837,68,--, te betalen door de gemeente Roermond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roermond het in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 82,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) S.W.H. Peeters.
PR/020806