[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 september 2005, 05/599 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Mattheussens en haar vader A.P. Ligtenberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 12 mei 2004. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Op 19 augustus 2004 heeft het College besloten - voor zover van belang - de aanvraag van appellante van 28 juni 2004 om een bijstandsuitkering met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen.
Op 20 augustus 2004 heeft appellante zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld. Op het aanvraagformulier van 2 september 2004 heeft zij om bijstand verzocht met ingang van 12 mei 2004.
Bij besluit van 10 september 2004 heeft het College - voor zover van belang - appellante met ingang van 20 augustus 2004 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Het College heeft geen aanleiding gevonden de bijstandsuitkering in te laten gaan op de door appellante verzochte datum van
12 mei 2004.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het College het op 23 september 2004 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 september 2004, voor zover met betrekking tot de periode van 12 mei 2004 tot 20 augustus 2004 bijstand is geweigerd, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 februari 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij in navolging van het College geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het namens appellante ingediende bezwaarschrift van
23 september 2004 uitsluitend gericht is tegen het besluit van 10 september 2004 en niet mede tegen het besluit van 19 augustus 2004. Dit blijkt niet alleen uit de duidelijke bewoordingen van dit bezwaarschrift doch ook uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift. Beide richten zich uitdrukkelijk tegen het besluit van 10 september 2004 respectievelijk tegen het handhaven van dit besluit in bezwaar. Dit betekent dat ook tegen het besluit van 19 augustus 2004 geen rechtsmiddel is aangewend.
De Raad stelt voorts vast dat het College het in geding zijnde verzoek van appellante heeft aangemerkt en beoordeeld als een (eerste) aanvraag om bijstand. Het College heeft aldus miskend dat het verzoek van appellante om bijstand voor zover betrekking hebbend op de periode van 12 mei 2004 tot 20 augustus 2004 aangemerkt dient te worden als een verzoek van appellante aan het College om terug te komen van zijn eerdere, rechtens onaantastbaar geworden besluiten van respectievelijk 12 mei 2004 en 19 augustus 2004.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 1 februari 2005 berust op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietigen in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 1 februari 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
De Raad acht voorts op grond van het navolgende termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2005 in stand te laten.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is van oordeel dat hetgeen namens appellante is aangevoerd en ter zitting nader is toegelicht niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar als argumenten die in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen de besluiten van 12 mei 2004 en
19 augustus 2004 naar voren hadden kunnen worden gebracht.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde weigering van bijstand over de periode van 12 mei 2004 tot 20 augustus 2004 in rechte stand houdt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 februari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2005 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Roosendaal aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.