ECLI:NL:CRVB:2006:AY6787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4067 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van niet-oorzakelijk verband tussen zwangerschap en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante, die als kapster werkzaam was, had zich ziek gemeld na haar zwangerschapsverlof, met klachten van vermoeidheid, hoofdpijn, rugklachten en schildklierklachten. Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat deze klachten niet als rechtstreeks gevolg van de zwangerschap of de bevalling konden worden beschouwd. De rechtbank had dit besluit bekrachtigd, waarbij zij vooral het rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker in aanmerking nam.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een causaal verband tussen de zwangerschap en de arbeidsongeschiktheid van appellante. De bezwaarverzekeringsarts had op verantwoorde wijze vastgesteld dat de zwangerschap en bevalling ongecompliceerd waren verlopen en dat de klachten van appellante niet als gevolg daarvan konden worden aangemerkt. De Raad verwijst naar de Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” en stelt dat de tijdsverloop tussen de bevalling en het ontstaan van de klachten een kritische beoordeling van de oorzakelijkheid rechtvaardigt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier J.J. Janssen en is openbaar uitgesproken op 16 augustus 2006. De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 5 juli 2006, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I. Alderlieste en het Uwv door mr. G.G. Prijor.

Uitspraak

04/4067 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2004, 03/3274 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Alderlieste, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006.
Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Alderlieste.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die op 1 juli 1999 voor 33 uur per week als kapster in dienst is getreden bij [naam bedrijf], is op 10 augustus 2001 met zwangerschapsverlof gegaan. Na de bevalling op 17 oktober 2001 heeft zij tot 1 januari 2002 bevallingsverlof genoten.
Appellante heeft zich nadien, onder meer wegens rug-, nek- en schildklierklachten, met ingang van 2 januari 2002 ziek gemeld.
Bij brief van 26 maart 2003 is appellante in kennis gesteld van het besluit om haar met ingang van 2 januari 2002 geen ziekengeld toe te kennen. Daarbij is overwogen dat de beperkingen in verband met vermoeidheid, hoofdpijn, rugklachten en schildklierklachten niet als rechtstreeks gevolg van de zwangerschap of de bevalling zijn te beschouwen.
Bij besluit van 14 oktober 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van 30 september 2003 van bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan het rapport van voornoemde bezwaarverzekeringsarts.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel en heeft daartoe het volgende overwogen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 31 oktober 2002 is gezien door een verzekeringsarts met het oog op een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit het terzake opgemaakte rapport blijkt dat deze verzekeringsarts na onderzoek van appellante heeft vastgesteld dat de zwangerschap en bevalling op 17 oktober 2001 ongecompliceerd zijn verlopen en dat deze niet als oorzaak van de, aspecifieke chronische, rugklachten kunnen worden beschouwd.
Het door bezwaarverzekeringsarts Reker voornoemd op 30 september 2003 uitgebrachte rapport luidt onder meer als volgt:
“Uit het dossier is mij gebleken dat belanghebbende is bevallen op 17-10-2001 na een ongecompliceerde zwangerschap. Tijdens de hoorzitting heeft belanghebbende aangegeven dat ze tijdens de zwangerschap last had van vermoeidheid en lichte hoofdpijn, maar desondanks wordt dit een ongecompliceerde zwangerschap genoemd. Zij kreeg in december 2001 last van haar rug waarvoor op datum einde bevallingsuitkering ziekmelding volgde; in maart 2002 werd een afwijkende schildklierfunctie vastgesteld.
Op grond van deze gegevens kan worden vastgesteld dat er geen sprake is geweest van pathologisch verloop van zwangerschap en baring en kraamperiode. Belanghebbende geeft aan dat de klachten zijn ontstaan in de periode van het bevallingsverlof, maar medisch gezien valt december na het zogenaamd biologisch kraambed.
De aannemelijkheid van het verband tussen klacht en zwangerschap / bevalling wordt kleiner naarmate er meer tijd is verstreken na de bevalling; ook in het geval dat er aanvankelijk wel een verband werd aangenomen. In het algemeen geldt dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van de oorzakelijkheid.
Gezien het verloop van de zwangerschap, het tijdstip van ontstaan van de combinatie van klachten die meer dan drie maanden na de bevalling nog steeds aanwezig zijn en waarvan de neuroloog nog geen duidelijke oorzaak heeft vastgesteld, moet de conclusie zijn dat er geen causaal verband kan worden aangenomen met de bevalling.”
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad evenals de rechtbank onvoldoende reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat hier geen causaal tussen de zwangerschap/bevalling en de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet kan worden aangenomen, voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts, toetsend aan de Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” van 29 april 1999 op verantwoorde wijze deze conclusie getrokken. De omstandigheid dat appellante reeds op 29 november 2001 haar huisarts in verband met rugklachten heeft geraadpleegd, kan hieraan niet afdoen. De Raad verwijst in dit verband naar het door bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman op 4 november 2004 geleverde commentaar, dat bij een normale zwangerschap met een ongecompliceerde bevalling als in dit geval, een causaal verband niet aannemelijk is te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MH