[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 maart 2005, 04/1095
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo
(hierna: College)
Datum uitspraak: 22 augustus 2006
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Voor appellante is verschenen mr. Lina. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante heeft op 12 maart 2004 verzocht om toekenning van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij haar aanvraag heeft zij meegedeeld dat zij niet meer samenwoont met haar echtgenoot.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante samenwoont, is onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante. Uit de bevindingen van dat onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante met haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 26 mei 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2004, heeft het College de aanvraag afgewezen. Het College heeft daarbij overwogen dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Voorts heeft het College het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat er geen openheid van zaken wordt gegeven met betrekking tot het gezinsinkomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 27 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het College ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Nu het op grond van de voorhanden gegevens er voor moet worden gehouden dat appellante ten tijde van belang niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, kan zij geen aanspraak maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellante is in hoger beroep gekomen voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven. Zij heeft de in eerste aanleg aangevoerde en door de rechtbank verworpen gronden herhaald.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Dit betekent dat ook voor de Raad op grond van de bevindingen uit het door het College verrichte onderzoek, waaronder met name de bevindingen van het op 13 mei 2004 afgelegde huisbezoek, genoegzaam is komen vast te staan dat appellante ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en dat zij niet is aan te merken als zelfstandig subject van bijstand, zodat de in geding zijnde aanvraag terecht is afgewezen. De Raad voegt daaraan nog toe dat de door appellante aangevoerde omstandigheid dat de reden voor de aanwezigheid van haar echtgenoot gelegen is in de problemen met hun dochter, aan dat oordeel niet afdoet. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 18 oktober 2005, LJN AU5107, dat de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit verband niet van belang zijn.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get. A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.