ECLI:NL:CRVB:2006:AY6715
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- A.H. Polderman-Eelderink
- Rechtspraak.nl
Herziening van nabestaandenuitkering en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het bezwaar tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. Appellante ontving vanaf 1 maart 1997 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Na een anonieme tip over haar gezamenlijke huishouding met [betrokkene], heeft de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en [betrokkene] van 22 maart 2002 tot 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van de nabestaandenuitkering. De Svb heeft daarop het recht op de uitkering van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante en [betrokkene] vaak samen maaltijden gebruikten, boodschappen deden en gezamenlijke activiteiten ondernamen, zoals het bezoeken van familie en vrienden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de waarde van de getuigenverklaringen van appellante in twijfel getrokken en geconcludeerd dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering heeft ingetrokken op basis van artikel 34 van de Anw.
De uitspraak van de rechtbank Maastricht werd bevestigd, en appellante werd in het ongelijk gesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.