ECLI:NL:CRVB:2006:AY6578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4072 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit inzake recht op WAZ-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 juli 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2003 vernietigd, waarbij appellant was opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende medische grondslag was voor de indeling van betrokkene in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. Appellant heeft in hoger beroep zijn oorspronkelijke standpunt niet langer gehandhaafd, wat leidde tot de conclusie dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had vernietigd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat appellant bij het nemen van een nieuw besluit ook de schadevergoeding aan betrokkene moet beoordelen, aangezien betrokkene had verzocht om schadevergoeding ten gevolge van het eerdere besluit. De Raad benadrukte dat het thans niet op zijn weg ligt om zich over de mogelijke schade uit te spreken, omdat appellant nog een nader besluit moet nemen over de aanspraken van betrokkene onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2006, met J.P. Mulder als griffier. De Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 683,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Uitspraak

04/4072 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 juli 2004, 03/1055
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft ing. D. Pullen, werkzaam bij GLTO Bedrijfsadvies B.V. te Deventer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door ing. Pullen, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feite en omstandigheden, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en gelast het griffierecht aan betrokkene te vergoeden.
De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen, daarbij appellant aanduidend als verweerder en betrokkene als eiser:
“De rechtbank ziet geen aanleiding aan hetgeen door eiser naar voren is gebracht te twijfelen en is gelet op het voorgaande van oordeel dat eisers problemen op het punt van het omgaan met conflicten ernstiger lijken dan uit de stukken kan worden afgeleid.
Hierbij wijst de rechtbank erop dat het aannemen van de beperking zoals dat nu is gebeurd, ertoe leidt dat eiser tenminste twee functiecodes zijn geduid waarin hij niet alleen moet kunnen omgaan met telefonische conflicten maar ook een bepaalde overtuigingsklacht moet bezitten. De rechtbank acht, gelet op het verhaal dat door eiser naar voren is gebracht, aannemelijk dat eiser de overtuigingsklacht mist om mensen er toe te bewegen iets te doen en adequaat om te gaan met de conflicten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser conflicten wel in telefonisch of schriftelijk contact zou kunnen hanteren”.
In hoger beroep heeft appellant voor de gronden ervan verwezen naar een schrijven van
8 juli 2004 van bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers. Deze betoogt daarin dat het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank innerlijk inconsistent en strijdig is met de uitvoeringspraktijk en voorbijgaat aan een professionele operationalisering van het Schattingsbesluit.
Naar het oordeel van de Raad is deze grief terecht voorgedragen en onderschrijft de Raad het standpunt zoals is verwoord in laatstgenoemd rapport waarbij de Raad overweegt dat een medisch grondslag in het rechtbank-oordeel ontbreekt.
Hoewel het hoger beroep van appellant slaagt, leidt dit toch niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Inzet bij de rechtbankprocedure was de indeling van betrokkene met ingang van
4 september 2003 in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. Bij brief van
21 juli 2005 heeft appellant de Raad meegedeeld dat betrokkene per
4 september 2003 zal worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65% aangezien gebleken is dat één van de geduide functies ongeschikt is voor betrokkene.
Nu appellant haar oorspronkelijke standpunt niet langer handhaaft, moet de Raad concluderen dat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd. In verband hiermee komt de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden dan daarin opgenomen, voor bevestiging in aanmerking. De Raad komt niet toe aan een inhoudelijk oordeel omtrent het nieuw ingenomen standpunt, nu appellant dit (nog) niet heeft neergelegd in een besluit.
Van de zijde van betrokkene is bij brief van 10 september 2004 verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de schade die betrokkene ten gevolge van het besluit van 3 juli 2003 heeft geleden.
Nu appellant, zoals uit het hierboven overwogene blijkt, ter zake van betrokkenes aanspraken ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen nog een nader besluit zal dienen te nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken. Appellant zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen aanwezig zijn om schade te vergoeden.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om appellant op grond van
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 39,90 aan reiskosten van betrokkene.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nader besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 683,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
BKH 110806