[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 juni 2004, 03/329
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van der Veen en zijn moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 17 februari 2003 zijn besluit van 16 augustus 2002 heeft gehandhaafd. Daarbij is afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Die afwijzing is gegrond op het standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van appellant, geboren op 7 juli 1977, is ingetreden op 1 september 2000, derhalve na het bereiken van de leeftijd van 17 jaar, waardoor niet voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wajong. Evenmin kan appellant op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Wajong aanspraak op uitkering maken, omdat hij voorafgaande aan de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 september 2000 niet gedurende ten minste zes maanden studerende was.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het Uwv op basis van de haar ter beschikking staande inlichtingen van appellants huisarts kon aannemen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 september 2000 is ingetreden en dat de in beroep overgelegde informatie van de psychiater J. van Marle niet tot een ander oordeel leidt.
In hoger beroep heeft appellant een op zijn verzoek door de psychiater T.P. Kits opgesteld rapport ingezonden. Deze is na onderzoek van appellant en na kennisneming van diverse vanaf 1987 omtrent appellant uitgebrachte (kinder)psychiatrische rapporten tot de volgende conclusie gekomen:
"Ondergetekende is dan ook van mening dat de ontwikkeling van schizofrenie bij appellant niet exact in de tijd valt te noemen, maar dat de invloed van dit ziektebeeld op zijn functioneren vanaf zijn vijftiende jaar zo ernstig was dat er een knik in zijn levenslijn ontstond. Problemen in de sociale relaties met zijn omgeving en doubleerde aantal malen op het VWO dat hij heeft afgemaakt met slechts een aantal deelcertificaten. Dit kan men beschouwen als gevolg van het ontstaan van negatieve symptomen van schizofrenie. Het lijkt mij dan ook duidelijk dat betrokkene reeds voor de aanvang van zijn 17de jaar al ongeschikt was voor loonvormende arbeid".
Het Uwv heeft daarop een rapport van 21 januari 2005 van de bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen ingezonden. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van psychiater Kits niet blijkt dat voor 2000 sprake is van zodanige verschijnselen dat gesproken kan worden van een psychiatrisch ziektebeeld. Bovendien rijmt het standpunt dat appellant al voor zijn zeventiende jaar niet in staat was tot loonvormende arbeid, aldus deze bezwaarverzekeringsarts, niet met het feit dat appellant na zijn zeventiende jaar een periode via de Stichting Weerwerk werkzaamheden heeft verricht en er in die tijd voor zover hem bekend ook geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid c.q. langdurig verzuim.
In reactie hierop heeft de psychiater Kits bij brief van 20 juni 2005 voormelde conclusie gehandhaafd en erop gewezen dat de prodromen van een manifeste schizofrenie gedurende langere tijd kunnen optreden voor het 18de levensjaar van betrokkenen, maar dat deze lang niet altijd als zodanig erkend worden.
Appellant heeft vervolgens gegevens over hem doen inzenden van de Gemeentelijke Sociale Dienst van de gemeente Groningen en van de Stichting Weerwerk, welke stichting zich richt op het doen instromen van moeilijk plaatsbare jongeren op de arbeidsmarkt. Op basis hiervan is aangevoerd dat reïntegratie van appellant op de arbeidsmarkt volledig is mislukt omdat het voor hem niet mogelijk is om in een gereguleerde werksituatie te functioneren.
De bezwaarverzekeringsarts Van Haeringen heeft bij rapport van 16 augustus 2005 onder de constatering dat de reactie van de psychiater Kits geen nieuwe inhoudelijke argumenten bevat afgezien van commentaar hierop en met betrekking tot de overige gegevens opgemerkt dat die erop wijzen dat appellant een beperkte motivatie had om werkzaamheden, die in feite ver onder zijn capaciteiten lagen, te verrichten. Hij moest de werkzaamheden wel aanvaarden, aldus de bezwaarverzekeringsarts, om een uitkering c.q. inkomen te behouden. Uit de gegevens blijkt niet dat appellant verzuimde als gevolg van ziekte of als gevolg daarvan niet tot werken in staat was indertijd.
De Raad ziet in dit commentaar onvoldoende aanknopingspunten om voormelde conclusie van de psychiater Kits niet te volgen.
De Raad acht van doorslaggevend belang dat appellant lijdt aan schizofrenie en dat psychiater Kits na kennisneming van de omtrent appellant vanaf zijn jeugd uitgebrachte (kinder)psychiatrische rapporten en de door hem afgenomen anamnese, bij psychiatrisch onderzoek van appellant tot de conclusie is gekomen dat de sedert het vijftiende levensjaar ontstane problematiek als prodromen van de later gediagnosticeerde schizofrenie moet worden aangemerkt en toen al zo ernstig was dat die aan het verrichten van loonvormende arbeid in de weg stond. Van de door de bezwaarverzekeringsarts geuite veronderstelling dat het verloop van de school- en werkcarrière is terug te voeren op een gebrek aan motivatie, vindt de Raad onvoldoende aanknopingspunten in de beschikbare gegevens.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De gevraagde vergoeding van reiskosten in hoger beroep komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu appellant niet in persoon ter zitting van de Raad is verschenen en de gevraagde vergoeding voor werkzaamheden van de medisch adviseur evenmin omdat van zijn of haar hand geen rapport zich onder de gedingstukken bevindt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een totaal van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.