ECLI:NL:CRVB:2006:AY6553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3276 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAZ-uitkering en vaststelling belastbaarheid van betrokkene

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAZ-uitkering van betrokkene, die per 27 augustus 1998 was ingetrokken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het UWV tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die eerder had geoordeeld dat de medische beperkingen van betrokkene onjuist waren vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat betrokkene op 27 augustus 1998 in staat was om 55 uur per week te werken, maar het UWV stelde dat dit onjuist was en dat betrokkene slechts voor 38 uur per week belastbaar was. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de belastbaarheid van betrokkene inderdaad op 38 uur per week moet worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 27 augustus 1998 moet worden vastgesteld op 25 tot 35%, in plaats van de eerder vastgestelde 45 tot 55%. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het besluit van 6 augustus 2002 herroept en bepaalt dat de WAZ-uitkering van betrokkene per 27 augustus 1998 moet worden herzien naar de nieuwe mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/3276 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 april 2004, 03/270 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Alta, werkzaam bij Adure juristen te Drachten, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer. Namens betrokkene is verschenen haar gemachtigde, mr. Alta.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn tussen de rechtsvoorganger van appellant, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv), en betrokkene gewezen uitspraak van 27 november 2001, 99/4184 AAW.
De Raad volstaat in dit verband met vermelding van het volgende. Aan betrokkene is per 4 maart 1991 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, die per
1 januari 1998 is voortgezet als een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Lisv heeft de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene aanvankelijk per 26 mei 1997 en uiteindelijk, bij besluit van 29 maart 1999, per 27 augustus 1998 ingetrokken.
De rechtbank Assen heeft het beroep tegen het besluit van 29 maart 1999 bij uitspraak van 8 juli 1999 gegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de medische beperkingen van betrokkene juist zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Lisv op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4 van het Schattingsbesluit. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat betrokkene voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid voor 55 uur per week werkzaam was, terwijl zij nadien voor 28 uur per week werkzaam was en door het Lisv voor 38 uur per week belastbaar werd geacht. Volgens de rechtbank volgt hieruit dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 49% moet worden gesteld.
Tegen deze uitspraak heeft het Lisv hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij de bovengenoemde uitspraak van 27 november 2001 de uitspraak van de rechtbank van
8 juli 1999 bevestigd. Hierbij is overwogen dat het door het Lisv in die procedure ingenomen standpunt dat betrokkene op 27 augustus 1998 nog steeds in staat was om 55 uur per week te werken onvoldoende was onderbouwd, nu geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had plaatsgevonden.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft appellant, nadat nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek was verricht, (wederom) bepaald dat de WAZ-uitkering van betrokkene met ingang van 27 augustus 1998 wordt ingetrokken, tegen welk besluit appellant bezwaar heeft opengesteld. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 18 februari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het door appellant als een primair aangemerkt besluit van 6 augustus 2002 moet worden beschouwd als een nieuw besluit op bezwaar en dat appellant ten onrechte een besluit heeft genomen op het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene met haar medische beperkingen in staat moet worden geacht om de aan haar voorgehouden functies in de bij die functies horende arbeidsduur uit te oefenen. Het standpunt van appellant dat betrokkene in staat was om 55 uur per week te werken, heeft de rechtbank evenwel nog steeds onvoldoende onderbouwd geacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 juli 1999 heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene per 27 augustus 1998 ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. De rechtbank heeft het besluit van
18 februari 2003 vernietigd en heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 6 augustus 2002 herroepen en bepaald dat betrokkene op en na 27 augustus 1998 recht heeft op een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, ervan uitgaande dat betrokkene op 27 augustus 1998 in staat was om 38 uur per week te werken, de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% moet worden gesteld in plaats van op 45 tot 55%. Dit standpunt is uiteengezet in een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing van 2 juni 2004, waarin is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op ((55-38)/55) x 100% = 30,9%, zodat betrokkene in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% moet worden ingedeeld.
Betrokkene heeft aangevoerd dat (ook) het standpunt van appellant dat zij voor 38 uur per week belastbaar was, onvoldoende is onderbouwd. Volgens betrokkene moet, mede nu thans niet meer exact kan worden vastgesteld hoeveel uur per week zij op
27 augustus 1998 arbeid kon verrichten, ervan worden uitgegaan dat zij maximaal voor 28 uur per week belastbaar was.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft zowel bij de uitspraak van 8 juli 1999 als de thans aangevallen uitspraak overwogen dat betrokkene op 27 augustus 1998 in staat moest worden geacht om de aan haar voorgehouden functies voor 38 uur per week uit te oefenen. Noch tegen de uitspraak van 8 juli 1999 noch tegen de aangevallen uitspraak heeft betrokkene hoger beroep ingesteld. Dit brengt mee dat de voor betrokkene vastgestelde urenbelasting niet meer in geschil is en dat ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene door appellant terecht voor 38 uur per week belastbaar is geacht. Hierbij merkt de Raad overigens nog op dat betrokkene haar standpunt dat zij slechts voor 28 uur per week belastbaar was, niet met medische gegevens heeft onderbouwd.
Uitgaande van een urenbelasting van 38 uur per week dient, zoals appellant heeft aangevoerd, de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 27 augustus 1998 op 25 tot 35% te worden gesteld. De Raad volgt hierbij de berekening die is neergelegd in het hiervoor vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Rosing van 2 juni 2004.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voorzover daarbij het besluit van 6 augustus 2002 is herroepen en is bepaald dat betrokkene op en na 27 augustus 1998 recht heeft op een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorzien in de zaak en bepalen dat de WAZ-uitkering van betrokkene per 27 augustus 1998 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het besluit van 6 augustus 2002 is herroepen en is bepaald dat betrokkene op en na 27 augustus 1998 recht heeft op een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de WAZ-uitkering van betrokkene per 27 augustus 1998 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.
(Get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MK