ECLI:NL:CRVB:2006:AY6551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5606 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke WAO-uitkering en geschiktheid voor werk bij ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de bezwaren van appellante ongegrond te verklaren, heeft vernietigd. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, meldde zich ziek op 5 maart 2001 en was op dat moment ook in het bezit van een WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de geschiktheid voor werk niet voldoende rekening heeft gehouden met de functie van telefoniste/receptioniste, waarin appellante werkzaam was. De Raad oordeelt dat het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld door deze functie niet mee te nemen in de beoordeling. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, maar de Raad vernietigt deze beslissing en verplicht het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de uitspraak van de Raad in acht moet worden genomen. De Raad concludeert dat er onvoldoende informatie is om te bepalen of de werkzaamheden als telefoniste/receptioniste passend waren en dat het Uwv de zorgvuldigheid in de besluitvorming heeft geschonden. De Raad wijst ook op de proceskostenvergoeding, die door de rechtbank correct is vastgesteld op € 322,--, en er zijn geen redenen om deze te verhogen. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2006.

Uitspraak

04/5606 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2004, 03/3240 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als caissière/baliemedewerkster bij Praxis voor 32 uur per week. Op 3 juni 1996 is zij uitgevallen wegens duizeligheid, nekklachten en hoofdpijn. Na het verstrijken van de toenmalige wachttijd van 52 weken is per
11 juni 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is per 27 april 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar tegen het desbetreffende besluit is bij besluit van
25 januari 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 mei 2001 het door appellante tegen het besluit van 25 januari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 april 1998 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 20 maart 2000 heeft appellante hervat bij haar werkgever in de functie van telefoniste/receptioniste voor 20 uur per week.
Per 5 maart 2001, op welk moment appellante naast een WAO-uitkering ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich ziek gemeld wegens nekklachten, hoofdpijn en klachten aan de linkerarm. Op 9 april 2001 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op de medische kaart vermeld dat de door appellante ervaren klachten al lange tijd aanwezig zijn. Voorts is vermeld dat appellante twee injecties in de nek heeft gehad en dat zij de laatste injectie op 21 maart 2001 heeft gekregen. Volgens de verzekeringsarts was appellante per
22 maart 2001 weer geschikt voor de in het kader van de WAO aan haar voorgehouden functies en bestond er tot die datum recht op ziekengeld.
Bij besluit van 10 april 2001 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van
22 maart 2001 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans na dossierstudie op 25 maart 2003 en 28 april 2003 rapporten uitgebracht. In het laatste rapport is aangegeven dat het door de primaire verzekeringsarts verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat niet is gebleken dat ten opzichte van de laatste WAO-beoordeling sprake is van een toename van medisch objectiveerbare beperkingen.
Bij besluit van 5 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellante brieven ingebracht van de behandelend anesthesioloog R. Baron van 18 juli 2001 en 2 oktober 2001. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven van 17 juni 2004. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, op de grond dat dit besluit onzorgvuldig is voorbereid. Hierbij heeft rechtbank overwogen dat appellante ten tijde van de hersteldverklaring onder behandeling was bij de anesthesioloog Baron en dat de betrokken verzekeringsartsen uit zorgvuldigheidsoogpunt informatie hadden moeten inwinnen bij Baron. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat de behandeling op 22 maart 2001 nog niet was afgerond, terwijl appellante hersteld is verklaard per 22 maart 2001 juist vanwege het feit dat op 21 maart 2001 de laatste injectie zou zijn gegeven. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat zij zich aansluit bij hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Greven in het rapport van 17 juni 2004 heeft vermeld, inhoudende dat uit de brieven van de anesthesioloog Baron niet blijkt van objectiveerbare afwijkingen die niet zijn betrokken bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding slechts een deel bedraagt van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Zij heeft, onder verwijzing naar een aantal nota’s, verzocht om alsnog alle gemaakte kosten te vergoeden.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft zich per 5 maart 2001 ziek gemeld. Uit de gedingstukken, in welk verband met name de door appellante op 18 maart 2001 ondertekende eigen verklaring kan worden genoemd, kan niet worden opgemaakt voor welk werk appellante zich ziek heeft gemeld. In ieder geval blijkt niet dat appellante zich uitsluitend vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW heeft ziek gemeld.
Uit de stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit moet worden opgemaakt dat bij de onderhavige ZW-beoordeling alleen de geschiktheid voor de in het kader van de WAO voorgehouden functies is beoordeeld. Door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is niet bezien of appellante op 22 maart 2001 weer hervat had in het werk als telefoniste/receptioniste dan wel of hervatting op korte termijn te verwachten was en wat de belasting van dit werk was. Naar aanleiding van door de Raad bij brief van 23 mei 2006 gestelde vragen heeft het Uwv - met toestemming van appellante - ter zitting een rapport overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige L.G.W. Lind van 4 juli 2006. De conclusie van dit rapport luidt dat er onvoldoende informatie voorhanden is om aan te kunnen nemen dat de werkzaamheden als telefoniste/receptioniste passend waren.
Gezien het voorgaande en mede gezien zijn uitspraak van 7 januari 2003, LJN AF3870, is de Raad van oordeel dat het Uwv, door bij de besluitvorming geen rekening te houden met het werk als telefoniste/receptioniste, niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld. Het bestreden besluit is derhalve (ook) in dit opzicht in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met betrekking tot de grief van appellante over de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling overweegt de Raad het volgende. De toekenning en hoogte van een proceskostenveroordeling is exclusief geregeld in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze regeling heeft een limitatief en forfaitair karakter, hetgeen meebrengt dat veroordeling tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten niet mogelijk is. Het limitatieve en forfaitaire karakter van deze exclusieve regeling brengt ook mee dat voor een aanvullende vergoeding van kosten voor rechtsbijstand op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb geen plaats is. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraak van de Raad van
19 oktober 1995, LJN ZB5408. In het onderhavige geval heeft de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank het aantal punten als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht op één gesteld, evenals de in die bijlage genoemde wegingsfactor. De Raad acht dit juist en is van oordeel dat de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding terecht op € 322,-- heeft gesteld.
De Raad acht tot slot geen redenen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MR