ECLI:NL:CRVB:2006:AY6549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3337 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb) vanwege de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. De Svb had appellante vanaf 1 maart 1993 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Echter, na tips over haar samenwoning met [betrokkene], heeft de Sociale Recherche van de Svb een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en [betrokkene] vanaf 1 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in een herziening van haar AOW-uitkering naar de norm voor gehuwden.

De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft in een eerdere uitspraak het besluit van de Svb vernietigd, omdat niet voldoende bewijs was dat de gezamenlijke huishouding al in november 1997 was begonnen. De rechtbank concludeerde dat er wel bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in 1999, maar niet eerder. Appellante was van mening dat haar verblijf bij [betrokkene] niet als duurzaam kon worden beschouwd, omdat zij ook haar eigen woning aanhield en bij [betrokkene] verbleef om hem te verplegen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelde dat de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen niet relevant zijn. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten en bepaalde dat de Svb een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2003. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/3337 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 april 2005, 04/10 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
en
appellante.
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Achten, en de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A.van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De Svb heeft appellante met ingang van 1 maart 1993 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een tweetal tips dat appellante zou samenwonen met (thans wijlen) [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft de Sociale Recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante verleende ouderdomspensioen. In dat kader zijn inlichtingen ingewonnen bij enige instanties, is een aantal getuigen gehoord en zijn appellante en [betrokkene] verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een op 7 november 2002 opgemaakt proces-verbaal.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij besluit van 21 februari 2003 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 december 1997 herzien naar de norm voor een gehuwde op de grond dat appellante in november 1997 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is gaan voeren.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van
21 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 25 november 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is wél genoegzaam vast komen te staan dat appellante en [betrokkene] op enig moment in 1999 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW zijn gaan voeren maar niét dat daarvan al direct na de verhuizing van [betrokkene] van Rotterdam naar Zwolle in november 1997 sprake was.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin is geoordeeld dat zij op enig moment in 1999 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is gaan voeren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het proces-verbaal van de Sociale Recherche van 7 november 2002 genoegzaam blijkt dat appellante en [betrokkene] (sedert enige datum in 1999) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Appellante betwist in wezen ook niet dat zij ten tijde in geding haar hoofdverblijf in de woning van [betrokkene] had en dat sprake was van wederzijdse zorg als in artikel 1, vierde lid, van de AOW bedoeld. Zij is evenwel van mening dat daaruit niet de conclusie mag worden getrokken dat zij en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden omdat zij in de woning van [betrokkene] verbleef om hem te verplegen en te verzorgen terwijl zij ook haar eigen woning in [woonplaats] aanhield. Haar verblijf bij [betrokkene] was dan ook niet als duurzaam bedoeld.
De Raad kan appellante in haar opvatting niet volgen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria, waarbij de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.
Aangezien ook hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd de Raad niet tot een ander oordeel heeft kunnen leiden, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. De Svb dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2003 te nemen. In dit verband tekent te Raad aan dat de gemachtigde van de Svb ter terechtzitting van de Raad heeft aangegeven dat er aanleiding is het ouderdomspensioen van appellante
met ingang van 1 september 1999 te herzien.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Svb een nader besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2003.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
TG14072006