ECLI:NL:CRVB:2006:AY6418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-345 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en onzorgvuldige besluitvorming door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAO-uitkering toe te kennen aan appellant werd bevestigd. Appellant, geboren in 1960 in Marokko, heeft vanaf 1979 in Nederland verbleven en heeft in de jaren '80 gewerkt bij een tomaten- en komkommerkwekerij en als productiemedewerker via een uitzendbureau. Hij heeft zijn werkzaamheden in 1989 gestaakt vanwege maagklachten en hoofdpijn, en is sindsdien in behandeling geweest voor psychische klachten. Het Uwv heeft in 1990 geweigerd om uitkeringen op grond van de AAW en WAO toe te kennen, omdat appellant niet zou voldoen aan de inkomenseisen en niet meewerkte aan de controlevoorschriften. In 2002 heeft het Uwv opnieuw besloten om de aanvraag van appellant niet te behandelen, maar dit besluit is later herzien. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende medische informatie beschikbaar was over de psychische klachten van appellant, maar dat het Uwv niet voldoende initiatieven heeft ontplooid om deze informatie te verkrijgen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de onzorgvuldigheden in de besluitvorming in acht moeten worden genomen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/345 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2003, 02/4843 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 9 februari en 9 december 2005 heeft mr. Desloover, voornoemd, enige stukken in het geding gebracht. Het Uwv heeft bij brief van 27 december 2005 een reactie op die stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Namens appellant is verschenen mr. Desloover, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Appellant, geboren [in] 1960 in Marokko, stelt vanaf 1979 tot in 1990 in Nederland verbleven te hebben. Blijkens een kennelijk in overleg met appellant in 1989 opgesteld “overzicht arbeidsverleden” heeft hij vanaf oktober 1986 tot 14 november 1988, met enige onderbrekingen, gewerkt bij een tomaten- en komkommerkwekerij te Bleiswijk. Vanaf laatstgenoemde datum heeft appellant enige maanden een uitkering ontvangen van de Sociale Dienst van de gemeente Rotterdam, waarna hij met ingang van 20 april 1989 is gaan werken als produktie medewerker via uitzendbureau Interaktie B.V. te Waspik.
Met ingang van 27 april 1989 heeft appellant deze werkzaamheden wegens maagklachten en hoofdpijn gestaakt. Blijkens een brief van de verzekeringsgeneeskundige M.G. Leunisse van 30 november 1989 maakte appellant in april 1989 een tobberige en depressieve indruk en is hij in de loop van 1989 verwezen naar de Regionale Instelling voor Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) Centrum West, door welke instelling is vastgesteld dat sprake was van een reactief beeld met agressieve en depressieve kenmerken. Appellant heeft vervolgens kennelijk gedurende de maximale termijn van 52 weken ziekengeld ontvangen.
Op 14 februari 1990 is appellant onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige A.P. de Vries van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD). In zijn toen opgestelde rapportage is het volgende vermeld:
“Observatie:
Apatische man, die enigszins wazig de wereld inkijkt. Van oogcontact is weinig sprake. Belanghebbende maakt een sombere, afwezige indruk.
Diagnose:
? Een psychiatrisch beeld zou aanwezig kunnen zijn.
Beschouwing:
Op grond van de thans verkregen gegevens is nauwelijks een uitspraak onderbouwd te geven. Het blijft daarvoor allemaal veel te vroeg en te ondoordringbaar. Evenals door de VG ZW werd gesteld, brengt het beeld nogal wat onduidelijkheden met zich mee.
Nadere aanvullende informatie is dan ook nodig, alvorens tot uitspraken te kunnen komen. Deze zal worden opgevraagd bij RIAGG en huisarts. Bovendien is het arbeidsverleden en zijn functioneren aldaar van belang.
Conclusie:
Een onderbouwde conclusie is na dit eerste contact niet te stellen. Belanghebbende maakt de indruk volledig arbeidsongeschikt te zijn.”
De verzekeringsgeneeskundige heeft geen informatie ontvangen van de RIAGG over appellant, omdat appellant aldaar niet bekend zou zijn. Vervolgens heeft de verzekerings-geneeskundige geconcludeerd dat eerst een arbeidsdeskundig onderzoek diende plaats te vinden en dat eventueel een expertise overwogen diende te worden. De arbeidsdeskundige
L. Jansen heeft in maart 1990 informatie over het arbeidsverleden van appellant opgevraagd bij Interaktie Industrie B.V. te Utrecht en bij de gemeentelijke Sociale Dienst van Rotterdam. Nadat eind maart 1990 was gebleken dat appellant Nederland uitgezet was, heeft de GMD aan het Uwv medegedeeld niet in staat te zijn te adviseren. Appellant heeft zich in Marokko op 9 april 1990 gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Door de medisch adviseur van de CNSS is appellant vanaf 9 april 1990 tot in ieder geval 20 juli 1990 arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 13 juni 1990 heeft het Uwv geweigerd uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toe te kennen, omdat hij niet zou hebben voldaan aan de krachtens de AAW geldende inkomenseis en voor de toepassing van de WAO de bestaande arbeidsongeschiktheid geheel buiten aanmerking wordt gelaten omdat appellant zou weigeren gestelde vragen te beantwoorden dan wel zich niet aan de controlevoorschriften zou hebben gehouden. Dit besluit is verzonden aan het laatst bekende adres van appellant in [woonplaats].
In 1997 heeft appellant aan het Uwv verzocht vanaf 1990 een arbeidsongeschiktheids-uitkering aan hem toe te kennen. In mei 1999 heeft een verzekeringsarts van het Uwv getracht nadere informatie over de medische situatie van appellant te verkrijgen bij diens huisarts in Nederland en bij appellant. Na kennisneming van de van appellant ontvangen gegevens heeft het Uwv appellant in 2001 medisch laten onderzoeken door een psychiater en een algemeen arts in Marokko. Blijkens de in oktober 2001 opgestelde rapportages van deze artsen was bij appellant sprake van een “syndrome depressif”. Na kennisneming van deze gegevens is de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk in zijn rapporten van 6 december 2001 en
22 maart 2002 tot de slotsom gekomen dat de casus erg vaag is en dat geen conclusie mogelijk is over de voor appellant geldende beperkingen. Na een poging meer informatie te verkrijgen via appellant heeft de verzekeringsarts deze conclusie gehandhaafd.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft het Uwv besloten de aanvraag van appellant om een uitkering krachtens de AAW en de WAO op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen, kennelijk omdat appellant onvoldoende gegevens had verschaft.
Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv besloten het niet behandelen van de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet langer te handhaven. Voorts is in dit besluit overwogen dat het Uwv nader van oordeel is dat uit de beschikbare gegevens niet geconcludeerd kan worden dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid op datum einde wachttijd, zodat op die grond geweigerd wordt uitkeringen krachtens de AAW en de WAO aan appellant toe te kennen. Daarbij is verwezen naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 17 september 2002.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven in de aangevallen uitspraak.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij op en na 27 april 1990 arbeids-ongeschikt was in de zin van de AAW en de WAO, op grond van de toen en thans bestaande psychische problematiek. Uit diverse gedingstukken blijkt volgens appellant dat reeds in 1990 sprake was van deze problematiek en dat die zodanig serieus was dat tot arbeidsongeschiktheid geconcludeerd had moeten worden. Vervolgens is medegedeeld dat appellant in of omstreeks 2005 teruggekeerd is in Nederland. Ten slotte heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 9 december 2005 een rapportage omtrent appellant van de RIAGG Rijnmond Noord West van 30 november 2005 in het geding gebracht.
Ter zitting van de Raad is namens het Uwv medegedeeld dat het besluit van 13 juni 1990 niet langer wordt gehandhaafd, nu de daarin gegeven motivering de weigering van uitkeringen krachtens de AAW en de WAO niet kan dragen.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure is tussen partijen nog in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, waarbij met ingang van 27 april 1990 is geweigerd uitkeringen krachtens de AAW en de WAO aan appellant toe te kennen omdat op grond van de beschikbare gegevens niet geconcludeerd kan worden dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid op die datum, terecht ongegrond heeft verklaard.
Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat het bestreden besluit aangemerkt moet worden als de eerste weigering van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO aan appellant per 27 april 1990. Het Uwv heeft weliswaar reeds bij het besluit van 13 juni 1990 genoemde uitkeringen geweigerd, doch gelet op de gedingstukken en hetgeen namens het Uwv ter zitting van de Raad is medegedeeld, moet geconcludeerd worden dat het Uwv dat besluit niet langer handhaaft aangezien de in dat besluit gehanteerde gronden de weigering van genoemde uitkeringen niet kunnen dragen. Dit betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat beoordeeld moet worden of het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd uitkeringen krachtens de AAW en de WAO aan appellant toe te kennen vanaf
27 april 1990.
De Raad merkt in dit verband allereerst op dat appellant zich in 1989 heeft ziekgemeld bij het Uwv en dat hij door de verzekeringsgeneeskundige Leunisse in het kader van de Ziektewet toen gedurende de maximale termijn ongeschikt is geacht zijn eigen werk te verrichten op psychische gronden. Ingevolge de artikelen 34 van de WAO en 24 van de AAW, zoals die artikelen luidden tot 1 augustus 1993, is het Uwv in 1990 gestart met een ambtshalve beoordeling van de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge die wetten. De verzekeringsgeneeskundige De Vries heeft toen geconstateerd dat een psychiatrisch beeld aanwezig kon zijn en dat appellant de indruk maakte volledig arbeidsongeschikt te zijn, maar heeft aanvullende informatie noodzakelijk geacht van de huisarts, de RIAGG en omtrent het arbeidsverleden van appellant alvorens tot een conclusie te kunnen komen. Vervolgens is getracht deze informatie te verkrijgen, maar die pogingen hebben geen resultaat opgeleverd. Na de uitzetting van appellant uit Nederland heeft het Uwv ervoor gekozen geen nader onderzoek te verrichten en zijn de uitkeringen bij besluit van 13 juni 1990 geweigerd op gronden die thans niet meer worden gehandhaafd. Nadat appellant vanaf april 1990 al diverse gegevens via de CNSS aan het Uwv had gestuurd, heeft het Uwv kennelijk naar aanleiding van een brief van appellant uit 1997 eerst in 1999 en 2001 opnieuw getracht meer informatie te verkrijgen omtrent de medische situatie van appellant, opnieuw zonder resultaat. Het Uwv is van oordeel dat op grond van de thans beschikbare gegevens niet geconcludeerd kan worden tot arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 27 april 1990.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit aldus onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat het Uwv in 1990 onvoldoende initiatieven heeft ontplooid om alle relevant geachte informatie over de medische situatie van appellant te verkrijgen. Zo heeft het Uwv niet nader gereageerd op de mededeling van de RIAGG dat appellant daar niet bekend was, terwijl het Uwv toen reeds bekend was met de naam van de behandelaar van appellant bij de RIAGG en de verzekerings-geneeskundige Leunisse telefonisch contact heeft gehad met deze behandelaar.Voorts blijkt uit de gedingstukken niet dat het Uwv toentertijd heeft getracht informatie bij de huisarts van appellant te verkrijgen. Ten slotte is in 1990 wel informatie ingewonnen omtrent het arbeidsverleden van appellant bij Interaktie Industrie B.V. te Utrecht. Nadat vernomen was dat appellant daar niet bekend was is echter geen verder onderzoek gedaan. Daartoe bestond wel aanleiding nu in het antwoord van Interaktie een ander adres is opgegeven waar de informatie mogelijk te verkrijgen was en appellant in zijn “overzicht arbeidsverleden” een ander adres van Interaktie te Waspik had vermeld. Verder is niet gebleken van een rappel naar de Gemeentelijke Sociale Dienst en is evenmin gebleken dat informatie is ingewonnen bij de tomaten- en komkommerkwekerij te Bleiswijk waar appellant van 1986 tot eind 1988 gewerkt zou hebben.
Verder stelt de Raad vast dat de nodige informatie beschikbaar is omtrent de medische situatie van appellant in 1989 en 1990. Uit de rapportage van de verzekeringsgenees-kundige Leunisse, die appellant gedurende het gehele ziektewetjaar ongeschikt heeft geacht voor zijn eigen werk, blijkt immers dat sprake was van een reactief beeld met agressieve en depressieve kenmerken. Slechts met betrekking tot de prognose bestond ten tijde van zijn rapport onduidelijkheid. De verzekeringsgeneeskundige De Vries constateerde in februari 1990 dat een psychiatrisch beeld aanwezig zou kunnen zijn. Verder is door de controlerend arts van de CNSS in april, mei en juni 1990 vastgesteld dat – tevens – sprake was van een depressief syndroom. Ten slotte blijkt uit de rapportage van de in Marokko ingeschakelde psychiater uit 2001 en uit de rapportage van de RIAGG uit 2005 dat ook toen sprake was psychiatrische afwijkingen bij appellant. Gelet op al deze gegevens, waaruit in ieder geval afgeleid kan worden dat sprake is van consistente psychische klachten, acht de Raad het vooralsnog niet aannemelijk dat voor appellant vanaf 27 april 1990 geen beperkingen voortvloeiend uit zijn psychische klachten hebben gegolden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gehandeld zowel ten aanzien van de mate waarin onderzoek is gedaan naar relevante informatie omtrent de medische situatie van appellant als ten aanzien van de waardering van de wel beschikbare gegevens hieromtrent. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Daarbij merkt de Raad nog op dat het feit dat thans geen medische informatie over appellant meer beschikbaar is uit 1990 bij de huisarts en de RIAGG, gelet op de hiervoor geconstateerde onzorgvuldigheden, niet aan appellant tegengeworpen kan worden.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 644,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 116,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.