05/2403 WWB
05/2404 WWB
06/1691 WWB
[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ´s-Gravenhage van 14 maart 2005, 05/428 en 05/430, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
Namens appellant heeft mr. G.J. Kessels, advocaat te ´s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kessels. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ingaande 10 april 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande. Ingaande 1 januari 2004 is deze uitkering verleend op grond van de op die datum in werking getreden Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van de bij de aanvraag om bijstand gedane mededeling van appellant dat hij in Turkije een huis bezit, is de bijstand verstrekt als geldlening.
Op verzoek van het College heeft het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant in Turkije. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2003 heeft het College geconcludeerd, voor zover hier van belang, dat appellant verzuimd heeft mee te delen dat hij eigenaar is van de door zijn echtgenote bewoonde woning in Ankara en de daarbij behorende grond en evenmin heeft meegedeeld dat hij een hooischuur met binnenplaats in bezit heeft in zijn geboortedorp.
In deze bevindingen heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 16 april 2004 de betaling van bijstand ingaande
1 april 2004 stop te zetten (lees: blokkeren). Vervolgens heeft het College bij besluit van 12 mei 2004 het recht van appellant op bijstand ingaande 1 april 2004 beëindigd (lees: ingetrokken), dat recht over de periode van 10 april 2002 tot en met
31 maart 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 17.818,41 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt.
Tegen de besluiten van 16 april 2004 en 12 mei 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant een uittreksel uit het kadaster van het district Çankaya van 2 juni 2004 overgelegd waaruit is af te leiden dat 9/5198ste deel van een kavel in de wijk [naam wijk], totaal groot 5198 m², (hierna: kavel) op naam van appellant staat geregistreerd. Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan is deze kavel als kinderspeelplaats aangewezen.
Bij besluit van 16 december 2004, voor zover van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 16 april 2004 en 12 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 16 december 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd vanwege een onjuiste wettelijke grondslag voor zover dit betrekking heeft op de herziening, de beëindiging en de terugvordering. Hierbij heeft de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover betrekking hebbend op de beëindiging in stand gelaten op de grond dat het recht op bijstand ingaande 1 april 2004 ten gevolge van de schending van de op appellant ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting niet is vast te stellen. Wat de herziening en de terugvordering betreft heeft de voorzieningenrechter het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot de blokkering van de betaling van bijstand, de beëindiging en de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand. Kort samengevat voert appellant hierbij aan dat hij nooit eigenaar is geweest van de bij de woning behorende bouwgrond en dat deze grond op 26 september 2003 in eigendom is overgedragen aan derden. Tevens betwist appellant de geschatte waarde van de bouwgrond. Met betrekking tot de hooischuur stelt appellant dat hij niet op de hoogte was van het bezit hiervan en dat de waarde van deze hooischuur voor de bijstandsverlening niet relevant is. Tot slot heeft appellant met betrekking tot de kavel aangevoerd dat hij hierover niet heeft kunnen beschikken en dat inmiddels een onteigeningsprocedure is gestart.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2004 wat de intrekking en de terugvordering betreft (wederom) ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College toepassing gegeven aan de in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde bevoegdheid om het recht op bijstand over de periode van 10 april 2002 tot en met 31 maart 2004 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van € 17.818,41 terug te vorderen op de grond dat het recht op bijstand over de periode in geding niet (meer) is vast te stellen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 27 mei 2005 is aan te merken als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 27 mei 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van
16 december 2004 voor zover dit de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand betreft. Appellant heeft aldus geen procesbelang meer bij de beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zoverre. Dit brengt mee dat het hoger beroep met betrekking tot de intrekking en de terugvordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2006 (LJN 05/3331) en 25 juli 2006 (LJN 05/3332) vast dat in het onderhavige geval de aan appellant verleende bijstand bij besluit van 12 mei 2004 is ingetrokken met ingang van 1 april 2004 en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 16 december 2004 heeft het College deze intrekking per 1 april 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 4 november 2003 ( LJN AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Mede gelet op de omstandigheid dat het College bij hetzelfde besluit van 12 mei 2004 de bijstand eveneens heeft ingetrokken over de periode van 10 april 2002 tot en met 31 maart 2004, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 10 april 2002 tot en met 12 mei 2004.
Ten gronde oordelend overweegt de Raad het volgende.
Voor het antwoord op de vraag of appellant als eigenaar is aan te merken van de woning en de daarbij behorende bouwgrond van 380 m² waarin zijn echtgenote woonachtig was, stelt de Raad voorop dat blijkens het bij het rapport van de ambassade gevoegde ‘afschrift van de aangifte onroerend goed´ in 2002 op naam van appellant aangifte is gedaan betreffende de woning en waarbij volgens de opzet van dat rapport daarbij de waarde van de grond is betrokken. Hierbij gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellant dat hij deze aangifte niet persoonlijk heeft gedaan. In dit kader acht de Raad voorts van belang dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij de grond niet in eigendom had voordat deze op 26 september 2003 aan derden is verkocht. Naar het oordeel van de Raad heeft het College dan ook terecht aangenomen dat appellant eigenaar was van de woning en de daarbij behorende grond. Met betrekking tot de geschatte waarde van deze grond, namelijk € 108.345,--, hecht de Raad betekenis aan het gegeven dat de grond is gelegen in de wijk [naam wijk] van het district Çankaya, die bekend staat als “luxe” aangezien in die wijk woningen worden gesloopt en appartementscomplexen worden gebouwd, en er zich verschillende ambassades bevinden. Voorts is in dit kader van belang dat appellant geen nadere gegevens heeft overgelegd betreffende de (verkoop)waarde van de grond. Met betrekking tot de hooischuur staat voor de Raad vast dat appellant deze in bezit had en dat de geschatte waarde hoe dan ook niet relevant is voor de aan appellant verleende bijstand. Aangezien appellant de hooischuur reeds in 1988 uit een erfenis heeft verkregen, komt het de Raad overigens niet aannemelijk voor dat hij niet op de hoogte was van dit bezit. Tot slot is de Raad met betrekking tot de aan appellant toebehorende kavel van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet heeft kunnen beschikken over dit vermogensbestanddeel. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze kavel in dezelfde (nieuwbouw)wijk als de woning en de daarbij behorende grond is gelegen, en dat appellant ter zitting geen nadere informatie heeft kunnen verstrekken over het verloop van de onteigeningsprocedure van deze kavel.
Appellant heeft van de hiervoor genoemde vermogensbestanddelen in Turkije bij zijn aanvraag om bijstand en nadien geen (volledige) dan wel tijdige opgave gedaan aan het College. Het gaat hier om gegevens die, in onderling verband bezien, onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Appellant heeft derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant er niet in is geslaagd inzichtelijk te maken over welke vermogensbestanddelen hij beschikt of heeft beschikt en wat de waarde daarvan is of is geweest, kan naar het oordeel van de Raad niet met zekerheid worden vastgesteld of appellant ten tijde in geding niet de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellant ten tijde in geding niet meer kan worden vastgesteld zodat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB neergelegde bevoegdheid om het recht op bijstand over de periode van 12 april 2002 tot en met 31 maart 2004 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 17.818,41 terug te vorderen. Het beroep tegen het besluit van 27 mei 2005 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Nu door appellant niet is aangetoond, dan wel aannemelijk is gemaakt dat de situatie over de periode van 1 april 2004 tot en met 12 mei 2004 anders was dan die in de daaraan voorafgaande periode komt de Raad op grond van hetgeen hiervoor is overwogen eveneens tot het oordeel dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of over de periode van 1 april 2004 tot en met 12 mei 2004 recht op bijstand bestaat.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 april 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten, zodat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
16 december 2004 in zoverre in stand heeft gelaten. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de blokkering terecht in stand gelaten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over de periode van 10 april 2002 tot en met 31 maart 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 december 2004 met betrekking tot de intrekking met ingang van 1 april 2004 in stand zijn gelaten.
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.