op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juli 2004, 03/1738 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv en betrokkene bij gemachtigde mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe.
Betrokkene ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), die ten tijde als hier van belang was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Betrokkene is gaan werken in een vast dienstverband bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en werkte daarnaast regelmatig voor een uitzendbureau. Dat heeft geleid tot een uitbetaling van de uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO alsof betrokkene voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van die wet was.
Gedurende het jaar 2001 waren de inkomsten uit zijn betrekking bij het COA niet zodanig dat de uitbetaling van de uitkering had moeten worden stopgezet. Wel heeft betrokkene van augustus 2001 tot en met november 2001 verdiensten gehad via een uitzendbureau die, samen met zijn inkomen bij het COA in die periode, ertoe leiden dat het totaal bedrag van die inkomsten, vergeleken met het maatmaninkomen van betrokkene, gedurende die maanden een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% oplevert. In december 2001 had betrokkene geen verdiensten via het uitzendbureau.
Vanaf januari 2002 is betrokkene bij het COA ongeveer € 150,- bruto per maand meer gaan verdienen. Zijn inkomsten bij het COA leveren vanaf 1 januari 2002 vergeleken met het maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% op.
Dit heeft de arbeidsdeskundige H. Bruin in een rapport van 31 januari 2003 aanleiding gegeven te adviseren de uitkering van betrokkene over het tijdvak van 1 augustus 2001 tot 1 december 2001 niet uit te betalen en de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 2002 in te trekken op grond van een schatting, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, op basis van gedurende drie jaren aaneengesloten gerealiseerde verdiensten bij het COA.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44, eerste en tweede lid, van de WAO overeenkomstig dit advies besloten.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het Uwv besloten de onverschuldigde betaalde uitkering in gevolge de WAO over het tijdvak 1 augustus 2001 tot 1 november 2001 en over de periode van 1 december 2001 tot 1 januari 2003 betaalde uitkering ten bedrage van in totaal € 4.214,73 bruto van betrokkene terug te vorderen.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het Uwv besloten de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2003 ten bedrage van € 261,67 bruto van betrokkene terug te vorderen.
Bij besluit van 25 juni 2003, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen de hiervoor weergegeven besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is in het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen:
"Op basis van onderliggende dossierstukken stellen wij vast dat u (ten minste) vanaf 1 augustus 2001 tot en met 31 januari 2003 een WAO-uitkering genoot. Deze uitkering was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%. Bij de vaststelling van de hoogte van uw uitkering werd rekening gehouden met uw bij het UWV bekend zijnde verdiensten uit arbeid. De hoogte van uw uitkering bedroeg dientengevolge 14% van uw dagloon.
Op 10 april 2002 ontvangt het UWV het formulier "Opvragen gegevens". Hierin verklaart u dat u (nog steeds) in dienst bent van het C.O.A. U werkt als huismeester. U voegt een loonstrook bij van de maand februari 2002. Vervolgens ontvangen wij eerst op 20 augustus 2002 een overzicht van uw inkomsten welke u via Start Uitzendbureau ontving vanaf week 31 2001 (de week van 30 juli 2001 tot en met 6 augustus 2001). Van het ontvangen van deze inkomsten heeft u nimmer zelf gewag gemaakt bij het UWV, en van het bestaan van deze inkomsten is ons overigens ook niet eerder gebleken.
Dat u één en ander niet bij het UWV kenbaar heeft gemaakt, heeft u gedurende de bezwaarprocedure erkend. Om die reden ook heeft u het bezwaar tegen de beslissing van 8 maart 2003 (de boeteoplegging) ingetrokken.
Na een eerste beoordeling van uw totale inkomen wordt vervolgens bij beslissing van 31 januari 2003 uw recht op uitkering per 1 februari 2003 geschorst.
Gelet op uw extra inkomsten (via Start) staat het vast dat u reeds gedurende de maanden augustus tot en met november 2001 geen recht meer had op een WAO-uitkering, daar uw arbeidsongeschiktheidspercentage in deze maanden minder dan 15 bedroeg.
Deze vaststelling wordt overigens door u verder ook niet bestreden.
U bestrijdt evenmin dat uw percentage arbeidsongeschiktheid in de maanden januari tot en met juni 2002, alleen al op basis van uw (fors hogere) maandelijkse inkomsten van het C.O.A., minder dan 15 bedroeg.
Tenslotte bestrijdt u niet dat tot 1 januari 2002 ten minste gedurende 3 jaren artikel 44 WAO is toegepast.
Gelet op bovenstaande gegevens is de beslissing van 5 februari 2003 op juiste gronden genomen.
Gedurende 3 jaar is, onder toepassing van artikel 44 WAO, met de vaststelling van de hoogte van uw uitkering rekening gehouden met uw inkomsten uit uw dienstverband (voor onbepaalde tijd) met het C.O.A., terwijl op 1 januari 2002 -op basis van (alleen) deze inkomsten- uw arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 15 bedraagt.
Uw recht op WAO-uitkering is derhalve terecht met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken, terwijl eveneens op juiste gronden is vastgesteld dat u vanaf 1 augustus 2001 tot 1 december 2001, onder toepassing van artikel 44 WAO, geen recht had op uitkering.
Van een onjuiste toepassing van artikel 44 WAO is niet gebleken, terwijl er geen wettelijke grondslag is om de mate van uw arbeidsongeschiktheid ook na 1 januari 2002 te (blijven) toetsen.
Als gevolg van bovenstaande herziening en intrekking van de WAO-uitkering -en uw bezwaar ten spijt- wordt de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over respectievelijk de periode van augustus 2001 tot en met november 2001 en van januari 2002 tot en met januari 2003 van u teruggevorderd.
Van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering kan namelijk slechts worden afgezien bij het bestaan van een dringende reden. Een dergelijke reden is gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft u inmiddels, zo heeft u ons meegedeeld, een regeling met het UWV getroffen."
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de maand december 2001. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de terugvordering zich ook uitstrekt over de maand december 2001 ondanks het feit dat de uitkering over die maand niet is ingetrokken.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt voorts dat betrokkene bij de rechtbank de juistheid van de herziening met terugwerkende kracht over het tijdvak van 1 augustus 2001 tot 1 december 2001 niet langer bestrijdt, hetgeen betrokkene ter zitting ook heeft erkend.
De rechtbank heeft geoordeeld dat herziening van de uitkering met terugwerkende kracht ook vanaf 1 januari 2002 terecht heeft plaatsgevonden, nu betrokkene redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat een verhoging van zijn brutoloon bij COA gevolgen zou kunnen hebben voor zijn uitkering.
Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat er in het onderhavige geval niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien in de zin van artikel 57, vierde lid van de WAO.
Met betrekking tot het door het Uwv ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
Het Uwv is -kort gezegd- van oordeel dat uit de inhoud van het bestreden besluit duidelijk blijkt dat over de maand december 2001 geen uitkering van betrokkene wordt teruggevorderd, zodat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit ten dele heeft vernietigd.
Mr. Voets heeft met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
De Raad overweegt dat in het bestreden besluit weliswaar niet met zoveel woorden het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 18 februari 2003 met betrekking tot de maand december 2001 gegrond wordt verklaard maar dat uit het bestreden besluit, zoals hiervoor weergegeven, duidelijk blijkt dat de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven heroverweging en herziening van dat besluit heeft plaatsgevonden. In het bestreden besluit worden immers, voor zover daar al een misverstand of geschil over bestond, alsnog de juiste tijdvakken van terugvordering vermeld. Voorts is niet in geschil dat het vastgestelde terugvorderingsbedrag, waarvan ter zitting van de Raad nog een specificatie is overgelegd, juist is vastgesteld en dat dit bedrag geen betrekking heeft op december 2001.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Wat betreft het namens betrokkene ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Betrokkene handhaaft in hoger beroep zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn uitkering met terugwerkende kracht wat betreft de periode vanaf 1 januari 2002.
Naar zijn oordeel dient wat betreft de vraag of hij redelijkerwijs kon begrijpen dat de loonsverhoging bij het COA gevolgen zou kunnen hebben voor zijn uitkering, te worden uitgegaan van wat hij netto ontving.
De Raad overweegt dat het systeem van anticumulatie als neergelegd in artikel 44 van de WAO, uitgaat van brutobedragen zowel wat betreft de uitkering als de inkomsten. Voorts is van belang dat een WAO-uitkering er toe strekt om het verlies aan verdienvermogen gedeeltelijk te compenseren. In verband daarmee dient een verzekerde zich te realiseren dat iedere inkomstenstijging, ook al is deze netto of bruto slechts zeer gering en ook al merkt de verzekerde niets van die stijging omdat er sprake is van een schuldsanering-situatie, gevolgen kan hebben voor de hoogte van de uitkering. Daarbij komt in het geval van betrokkene nog dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betrokkene al eerder is geconfronteerd met korting op zijn uitkering en terugvordering van het teveel betaalde.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat betrokkene redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat de verhoging van zijn inkomen bij het COA met ingang van 1 januari 2002 als geschetst in het rapport van de arbeidsdeskundige Bruin gevolg kon hebben voor zijn uitkering.
Wat betreft de terugvordering houdt betrokkene ook in hoger beroep vol dat dringende redenen in de zin van het vierde lid van artikel 57 van de WAO in het onderhavige geval zijn:
? het tijdsverloop tussen het moment waarop betrokkene zijn inkomsten heeft gemeld en de feitelijke terugvordering;
? het gegeven dat betrokkene wegens deelneming aan een schuldsaneringsregeling van 6 mei 2000 tot mei 2003 onder het sociaal minimum zou hebben geleefd.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO merkt de Raad op dat hij al eerder heeft aangegeven dat zich dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien voordoen als door de terugvorde-ring onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken, waarbij de Raad aantekent dat betrokkene blijkens het bestreden besluit een betalingsregeling heeft getroffen.
Dringende redenen als hier bedoeld zijn in elk geval niet het tijdsverloop tussen melding van inkomsten en het stoppen of aanpassen van de uitkering aan die inkomsten. Dat tijdsverloop is hooguit -mede- oorzaak van de terugvordering en geen (voor betrokkene onaanvaardbaar) gevolg van de terugvordering.
Het eerder hebben deelgenomen aan een schuldsaneringsregeling levert ook geen in het kader van de onderhavige terugvordering onaanvaardbaar financieel of sociaal gevolg op.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.