ECLI:NL:CRVB:2006:AY6379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-6386 AAW-WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de noodzaak van nieuw medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die zijn WAO-uitkering betwist. Appellant heeft zijn werkzaamheden als schoonmaker in 1989 gestaakt vanwege ziekte en is sindsdien naar Marokko verhuisd. In 1995 heeft hij een medisch onderzoek ondergaan, waarna het Uwv in 1995 zijn uitkeringen op basis van de AAW en WAO heeft geweigerd. Dit besluit werd in 2000 door de Raad vernietigd, maar in 2001 werd de uitkering alsnog ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de uitkeringen met ingang van 28 juni 1995 rechtens stand kan houden. De Raad stelt vast dat de medische gegevens van appellant niet verouderd zijn en dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nieuw medisch onderzoek te verrichten na de eerdere uitspraak. De Raad concludeert dat er voldoende functies zijn die appellant kan vervullen, ondanks zijn stellingen over zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, aangezien de procedure meer dan vijf jaar heeft geduurd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant krijgt een schadevergoeding van € 1.500,- voor de immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de procedure. Tevens worden de proceskosten van appellant vergoed tot een bedrag van € 1.610,-.

Uitspraak

03/6386 AAW/WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2003, 02/624 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. De Bruin, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op 4 april 1989 zijn werkzaamheden als schoonmaker in verband met ziekte gestaakt. Hij is enkele maanden nadien naar Marokko vertrokken en af en toe naar Nederland teruggekeerd.
In 1995 is appellant op verzoek van de verzekeringsarts J. van Oort onderzocht door de internist dr. H.J. Voerman, de psychiater A. Korzec en de chirurg H. de Ruiter. Op basis van de rapporten van deze artsen alsmede van de bevindingen bij zijn eigen onderzoek van appellant heeft de verzekeringsarts Van Oort voor appellant een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Kitzen blijkens zijn rapportage van 28 juni 1995 op 21 juni 1995 een gesprek gehad met appellant, waarin hij appellant op de hoogte heeft gebracht van zijn arbeidsmogelijkheden.
Bij besluit van 4 augustus 1995 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 april 1990 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Dit besluit is door de Raad bij uitspraak van 16 augustus 2000 vernietigd. De Raad heeft daartoe overwogen dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het onderzoek naar appellants gezondheidstoestand niet gericht is geweest op de in geding zijnde datum.
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft het Uwv aan appellant per 3 april 1990 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend en deze uitkeringen met ingang van 28 juni 1995 ingetrokken.
Bij het bestreden besluit van 11 december 2002 heeft het Uwv dat besluit na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de intrekking van appellants uitkeringen met ingang van 28 juni 1995 rechtens stand kan houden.
Ook de Raad vermag niet in te zien dat appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid op de in geding zijnde datum zijn onderschat. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant in 1995, kort voor de hier van belang zijnde datum 28 juni 1995, is onderzocht door drie specialisten, met wier bevindingen bij de opstelling van het belastbaarheidspatroon rekening is gehouden. Dat sprake zou zijn van verouderde medische gegevens, zoals namens appellant is gesteld, vermag de Raad derhalve niet in te zien. Voorts merkt de Raad op dat ook de vanuit Marokko verkregen gegevens omtrent appellants gezondheidstoestand in de beschouwingen zijn betrokken.
Naar aanleiding van het door appellants gemachtigde gestelde overweegt de Raad voorts dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door na de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2000 geen nieuw medisch onderzoek te verrichten. Een dergelijk onderzoek had aan de reeds bekende gegevens weinig kunnen toevoegen.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft deelt de Raad de mening van de rechtbank dat voldoende functies aanwijsbaar zijn die door appellant ten tijde in geding konden worden vervuld. Met betrekking tot appellants stellingen omtrent zijn scholing schaart de Raad zich achter hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Naar aanleiding van de stelling van appellants gemachtigde dat het voor appellant door zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onmogelijk zou zijn zich een betrekking te verwerven, merkt de Raad op dat volgens de hier toepasselijke wettelijke regeling bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing wordt gelaten of de werknemer de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
Ten aanzien van het achterwege blijven van een zogeheten uitlooptermijn merkt de Raad op dat volgens zijn vaste jurisprudentie in gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een toekenning van uitkeringen over een in het verleden liggende periode en een intrekking per een in het verleden liggende datum, de zorgvuldigheid niet vereist dat een uitlooptermijn in acht wordt genomen.
Tot slot komt de Raad toe aan de beoordeling van appellants grief dat in de onderhavige procedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM) is geschonden. Deze grief richt zich zowel tegen het aandeel van het Uwv als bestuursorgaan in de duur van de procedure als tegen de duur van de behandeling door de rechter. Namens appellant is in dit verband een schadevergoeding gevorderd.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is aangevangen op het moment dat namens appellant op 11 juni 2001 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 31 mei 2001. Weliswaar heeft appellant al eerder bezwaar- en (hoger-)beroepsprocedures gevoerd om zijn uitkeringen te verkrijgen, doch deze procedures hadden betrekking op de toekenning per 3 april 1990. Omtrent de thans in geding zijnde (intrekkings)datum 28 juni 1995 is eerst op 31 mei 2001 beslist.
De Raad doet thans in hoger beroep op 11 augustus 2006 uitspraak. Daarmee is gegeven dat de totale procedure vijf jaren en twee maanden heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat de zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Voorts stelt de Raad vast dat het bezwaarschrift heeft geresulteerd in het besluit op bezwaar van 11 augustus 2002; de procedure had op dat moment 1 jaar en 2 maanden geduurd. Dusdoende heeft het Uwv appellant ervan afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. In de ook tot dan niet als complex aan te merken zaak zelf, noch in de opstelling van appellant tot dan toe is een rechtvaardiging aangetroffen voor de procedurele handelwijze van het Uwv.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN: AR7273, JB 2005/30 en USZ 2005/56) komt de Raad op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het beroep tegen en vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
De Raad acht aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat deze procedure eerst is aangevangen nadat appellant eerder langdurige procedures heeft moeten voeren om zijn thans ingetrokken uitkeringen te verkrijgen. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade en stelt die schade vast op een bedrag van € 1.500,--.
De Raad stelt voorts vast dat ook het rechterlijk aandeel in de totale procedure een schending van artikel 6 van het EVRM oplevert. Hij neemt daarbij in aanmerking dat dit deel van de procedure drie jaren en acht maanden in beslag heeft genomen en dat naast hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de complexiteit van de zaak en de proceshouding van appellant, weegt dat de behandeling gedurende een lange periode heeft stilgelegen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan en zal de Raad zich niet uitlaten over mogelijk uit deze overschrijding voortvloeiende schade. Een oordeel daaromtrent komt toe aan de burgerlijke rechter.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van
€ 1.500,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 116,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.