ECLI:NL:CRVB:2006:AY6373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-861 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens onjuiste inlichtingen over werkzaamheden in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering die aan appellante was toegekend na het overlijden van haar echtgenoot op 20 juni 1994. Appellante ontving aanvankelijk een weduwenpensioen op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat later werd omgezet in een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken omdat appellante onjuiste en onvolledige inlichtingen had verstrekt over de werkzaamheden van haar echtgenoot in het buitenland. De Svb had vastgesteld dat de echtgenoot van appellante sinds 1990 in Tunesië werkzaam was en niet verzekerd was onder de Nederlandse volksverzekeringen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen recht had op de uitkering, aangezien haar echtgenoot niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de Svb en de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet al haar verplichtingen was nagekomen. De Raad oordeelde dat de onjuiste informatie die appellante had verstrekt over het verblijf en de werkzaamheden van haar echtgenoot in Tunesië, de basis vormde voor de intrekking van de uitkering. De Raad benadrukte dat de Svb niet verplicht was om de intrekking van de uitkering met volledige terugwerkende kracht ongedaan te maken, omdat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd, en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/861 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 december 2003, 01/3798 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn bij schrijven van 12 juni 2006 nog nader aangevuld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006. Appellante is – zoals tevoren was bericht – niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellantes echtgenoot is op 20 juni 1994 overleden. In verband hiermee is aan appellante met ingang van 1 juni 1994 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend. Dit pensioen is met ingang van
1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij besluit van 6 november 1996 heeft de Svb appellantes uitkering geschorst in verband met het door haar niet inzenden van een inlichtingenformulier.
In 1997 is naar aanleiding van een anonieme tip dat appellantes echtgenoot in Tunesië zou hebben gewoond en gewerkt, besloten een onderzoek in Tunesië in te stellen.
Hangende dit onderzoek heeft appellantes gemachtigde de Svb verzocht een besluit te nemen over appellantes aanspraken ingevolge de ANW. Haar bezwaar tegen het niet beslissen op dit verzoek is door de Svb gegrond verklaard. Daarbij is de schorsing van appellantes uitkering evenwel gehandhaafd.
Eind 1998 is het onderzoek naar appellante en haar echtgenoot afgerond. Conclusie daarvan was (onder andere) dat appellantes echtgenoot sedert 1990 in Tunesië beroepswerkzaamheden heeft verricht en ten tijde van zijn overlijden als werknemer dan wel als zelfstandige moet worden aangemerkt.
Bij besluit van 19 augustus 1999 heeft de Svb appellante (alsnog) met ingang van 1 juni 1994 een weduwenpensioen ingevolge de AWW geweigerd. Daarbij is overwogen dat appellante bij haar aanvraag onjuiste en onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.
Bij het bestreden besluit van 17 september 2001 heeft de Svb zijn besluit van 19 augustus 1999 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft – voorzover hier van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt voorop dat voor de beslissing van het onderhavige geschil van doorslag-gevend belang is of appellantes echtgenoot voor zijn overlijden in Tunesië arbeid heeft verricht. Ten tijde hier van belang was van toepassing het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164, hierna: KB 164). Zo appellantes echtgenoot ingezetene van Nederland is gebleven, was hij op grond van artikel 10, eerste lid, van Besluit 164 niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen indien hij gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid heeft verricht. Zou appellantes echtgenoot, die een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 80%, in Tunesië zijn gaan wonen, dan was hij op grond van artikel 8, derde lid, van Besluit 164 niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen indien hij aldaar arbeid verrichtte.
Voor de Raad is uit de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk geworden dat appellantes echtgenoot sedert 1992 bedrijfsleider en tevens voor 60% eigenaar was van het bedrijf [naam bedrijf]. Zo hij op grond hiervan niet moet worden aangemerkt als werknemer, is in elk geval sprake van (enige) werkzaamheden als zelfstandige. Dat het bedrijfsleiderschap louter een ‘eretitel’ was, zoals appellante heeft gesteld, is voor de Raad niet aannemelijk, nu het bedrijf blijkens de gedingstukken kort na het overlijden van appellantes echtgenoot is verkocht dan wel failliet gegaan.
Nu vorenstaand oordeel omtrent de rol van appellantes echtgenoot bij het bedrijf Manuplast niet of nauwelijks is ontleend aan appellantes eigen verklaringen, kan voorbij worden gegaan aan hetgeen door appellantes gemachtigde naar voren is gebracht omtrent de totstandkoming daarvan.
Naar het oordeel van de Raad is derhalve komen vast te staan dat door appellantes echtgenoot voorafgaand aan zijn overlijden in Tunesië, gedurende ten minste drie maanden, arbeid is verricht, zodat moet worden vastgesteld dat hij op grond van artikel 8, derde lid, dan wel artikel 10, eerste lid, van Besluit 164 niet verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen. Appellante had derhalve ter zake van zijn overlijden geen recht op een weduwenpensioen ingevolge de AWW.
Ingevolge de artikelen 26 van de AWW en 34, eerste lid, van de ANW is de Svb gehouden een besluit tot toekenning van weduwenpensioen of nabestaandenuitkering in te trekken of te herzien, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al vaker als zijn oordeel uitgesproken dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad stelt met de Svb en de rechtbank vast dat appellante niet al haar verplichtingen is nagekomen. Op het aanvraagformulier voor een weduwenpensioen heeft appellante aangegeven dat haar echtgenoot na zijn 15e verjaardag niet buiten Nederland heeft gewoond of gewerkt. Gezien het vorenstaande is deze informatie onjuist.
Dat het bedoelde formulier feitelijk door een medewerker van de Svb is ingevuld omdat appellante de Nederlandse taal – in elk geval in geschrifte – onvoldoende beheerste, kan hieraan niet afdoen. Deze medewerker heeft, zoals appellante zelf heeft verklaard, de vragen mondeling aan appellante voorgelegd, waarna het antwoord op het formulier is aangegeven. De vraag of appellantes echtgenoot buiten Nederland werkzaam is geweest, is niet zodanig gecompliceerd dat zonder meer aannemelijk is dat appellante de strekking van deze vraag onduidelijk geweest moet zijn. Hetgeen de gemachtigde van appellante hieromtrent heeft aangevoerd, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen dan dat het verstrekken van deze onjuiste inlichting voor rekening van appellante dient te komen.
De Raad laat hierbij wegen dat appellante, zoals zij later heeft toegegeven, in het kader van de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) onjuiste inlichtingen heeft verstrekt teneinde op valse gronden voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Dit komt de aannemelijkheid van haar verklaringen niet ten goede.
Nu appellante niet al haar verplichtingen is nagekomen, tengevolge waarvan aan haar ten onrechte een uitkering is vertrekt, was er voor de Svb geen aanleiding bij de intrekking van haar uitkering van een volledige terugwerkende kracht af te zien.
Naar aanleiding van het door de gemachtigde van appellante gestelde overweegt de Raad verder dat van enige toezegging aan appellante dat zij in weerwil van de thans bekende gegevens in aanmerking zou worden gebracht voor een nabestaandenpensioen, niet is gebleken.
Ten slotte overweegt de Raad dat tekortkomingen aan het schorsingsbesluit noch het overschrijden door de Svb van beslistermijnen kan leiden tot een recht op uitkering. Meer is met betrekking tot deze termijnoverschrijdingen door appellantes gemachtigde niet gevorderd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden en/of het begrip ingezetene.