ECLI:NL:CRVB:2006:AY6359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5597 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op de AOW-toeslag op basis van het inkomen van de echtgenoot werkzaam bij de NAVO

In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) op goede gronden het inkomen van de echtgenoot van appellante in mindering heeft gebracht op de AOW-toeslag. Appellante ontvangt sinds 1 augustus 2002 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene ouderdomswet (AOW) en een toeslag omdat haar echtgenoot jonger is dan 65 jaar. De echtgenoot is sinds 1 oktober 1981 werkzaam bij de NAVO. De Svb heeft in een besluit van 15 juli 2003 medegedeeld dat het inkomen van de echtgenoot in mindering moet worden gebracht op de toeslag, wat leidt tot een volledige korting van de toeslag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Maastricht heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het internationale recht de premieplicht voor volksverzekeringen anders behandelt en dat het inkomen van haar echtgenoot niet als loon moet worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de hoogte van de AOW-uitkering en de uitsluiting van de verzekering van de echtgenoot niet meer ter discussie staan, aangezien daartegen geen rechtsmiddel is aangewend.

De Raad heeft vervolgens beoordeeld of de Svb terecht het inkomen van de echtgenoot in mindering heeft gebracht op de toeslag. De Raad concludeert dat het inkomen van de echtgenoot moet worden aangemerkt als opbrengst van arbeid in de zin van het Inkomensbesluit AOW 1996. De Raad wijst erop dat er geen internationale regels zijn die zich verzetten tegen de beslissing van de Svb. De stelling van appellante dat zij het inkomen van haar echtgenoot niet mag bekendmaken aan de Svb is niet onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

04/5597 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 augustus 2004, 04/233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006, waar appellante is vertegenwoordigd door mr. R.H.H. Rutten en mr. J. Raats, juridisch adviseurs bij de NAVO. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. F. Sturmans.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante ontvangt sedert 1 augustus 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag op grond van het feit dat haar echtgenoot jonger is dan 65 jaar. Laatstgenoemde is sedert 1 oktober 1981 ononderbroken werkzaam (geweest) bij de NAVO, onderdeel [naam onderdeel] te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft de Svb appellante medegedeeld dat het NAVO-inkomen van haar echtgenoot in mindering gebracht dient te worden op de toeslag. Dit inkomen is zodanig dat de toeslag volledig wordt gekort, aldus de Svb. Bij besluit van 16 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het inkomen van haar echtgenoot is aan te merken als inkomen uit arbeid en dat, als een pensioengerechtigde geen opgave wil doen van de hoogte van het inkomen van zijn partner, de Svb het inkomen fictief zo hoog vaststelt dat er geen toeslag wordt uitbetaald.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het internationale recht de premieplicht voor volksverzekeringen op dezelfde wijze afhandelt als de belastingplicht. Diplomaten en internationale ambtenaren zijn van die premieplicht uitgezonderd en hun inkomen wordt als nihil gezien. Omtrent het inkomen van haar echtgenoot mogen geen mededelingen worden gedaan. Dit inkomen is niet als loon te beschouwen. Het bestreden besluit is in strijd met bepalingen van internationaal recht.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat de hoogte van de AOW-uitkering van appellante alsmede de uitsluiting van de verzekering van haar echtgenoot gedurende een aantal tijdvakken thans niet meer ter discussie kan staan, nu tegen de besluiten dienaangaande en de hierop betrekking hebbende uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 december 2003 geen rechtsmiddel is aangewend. Voorzover appellantes grieven hiertegen zijn gericht, zal de Raad deze dan ook onbesproken laten.
In geschil is thans het antwoord op de vraag of de Svb op goede gronden heeft besloten het inkomen van appellantes echtgenoot in mindering te brengen op de toeslag, en wel zodanig dat de toeslag in zijn geheel niet wordt uitbetaald.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit AOW 1996 (hierna: Inkomensbesluit) wordt voor de toepassing van de korting op de toeslag AOW, onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan “opbrengst van arbeid”.
In de artikelen 3 en 4 van het Inkomensbesluit is nader gedefinieerd wat onder opbrengst van arbeid dient te worden verstaan in de situatie dat sprake is van een dienstbetrekking. Hierbij ziet artikel 3 op dienstbetrekkingen in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) en artikel 4 op dienstbetrekkingen niet in de zin van de CSV. Naar uit de stukken blijkt, en ook niet is betwist, was appellantes echtgenoot bij de NAVO werkzaam in dienstbetrekking.
De rechtbank heeft deze dienstbetrekking aangemerkt als een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 van het Inkomensbesluit. Gelet op de stukken en de status van appellantes echtgenoot van ambtenaar komt deze kwalificatie van de dienstbetrekking de Raad niet als onjuist voor. Ingevolge genoemd artikel wordt onder opbrengst van arbeid verstaan: de gelden en andere voordelen die als beloning voor die arbeid worden genoten. Op grond van deze omschrijving dient het inkomen van appellantes echtgenoot te worden aangemerkt als opbrengst van arbeid in de zin van artikel 2 van het Inkomensbesluit.
Namens appellante is aangevoerd dat het loonbegrip zoals dat wordt gehanteerd in het Inkomensbesluit aldus dient te worden opgevat dat daaronder het belastbaar loon dient te worden verstaan.
Deze opvatting vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de toepasselijke regelgeving. Artikel 3 van het Inkomensbesluit verwijst naar het begrip loon in de zin van de CSV. Loon in de zin van de CSV is – ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV zoals dit luidde ten tijde in geding – al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Anders dan in het huidige artikel 5 van het Inkomensbesluit – welk artikel ziet op arbeid die niet in dienstbetrekking wordt verricht en derhalve in dit geval niet van toepassing is – wordt in artikel 3 van het Inkomensbesluit ook niet de term belastbaar loon gehanteerd. Dit betekent dat, ook ingeval de dienstbetrekking van appellantes echtgenoot te kwalificeren zou zijn als een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van het Inkomensbesluit, dit er niet aan in de weg staat het hieruit verkregen inkomen aan te merken als opbrengst van arbeid in de zin van artikel 2 van het Inkomensbesluit. De wijzigingen in de regelgeving waarnaar appellantes gemachtigde in de voor de zitting toegezonden stukken verwijst, zien op de situatie vanaf 1 januari 2006 en kunnen derhalve – nog daargelaten de toepasselijkheid ervan – in het onderhavige geding geen rol spelen.
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad waarnaar de gemachtigde van appellante heeft verwezen, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het NAVO-inkomen bij het bepalen van het inkomen in de zin van het Inkomensbesluit buiten beschouwing moet blijven. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de bedoelde uitspraken zijn gewezen in het kader van belastingrechtspraak met betrekking tot belastingheffing en dat deze jurisprudentie geen implicaties heeft voor het onderhavige geding over de (korting op de) toeslag op het AOW-pensioen.
De kwalificatie van het NAVO-inkomen als opbrengst van arbeid in de zin van artikel 2 van het Inkomensbesluit brengt met zich dat dit inkomen in mindering dient te worden gebracht op de toeslag. Er is niet gebleken van enige regel van internationaal recht die zich hiertegen verzet.
De stelling van appellante, dat het haar op basis van internationale dan wel interne voorschriften van de NAVO niet is toegestaan de hoogte van het inkomen van haar echtgenoot aan de Svb kenbaar te maken, vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. Appellante heeft deze stelling niet – bijvoorbeeld door overlegging van erop betrekking hebbende voorschriften – onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. In dit verband wijst de Raad er voorts op dat, voorzover er sprake mocht zijn van een verbod op het bekendmaken aan een bestuursorgaan van (loon)gegevens, voor een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de taak van dit bestuursorgaan ingevolge artikel 2:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een geheimhoudingsplicht ter zake van die gegevens geldt.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van de Svb om het inkomen van appellantes echtgenoot in zijn geheel in mindering te brengen op de toeslag op appellantes AOW-pensioen op goede gronden is genomen. Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.