ECLI:NL:CRVB:2006:AY6148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3797 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling werkloosheid en recht op WW-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de werkloosheid van appellant in de maanden januari en februari 2004 en het recht op een WW-uitkering. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar is per 1 november 2003 in dienst getreden bij een werkgever. Door financiële problemen heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd, maar appellant heeft zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht aangevraagd en verkregen vanaf 1 januari 2004. Het Uwv heeft echter het recht op WW-uitkering herzien, omdat appellant in de maanden januari en februari 2004 loon doorbetaald zou hebben gekregen, wat hij niet had gemeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Tijdens de zitting op 10 mei 2006 is appellant verschenen, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door M.L. Turnhout. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeert dat appellant in de relevante maanden niet werkloos was, omdat hij recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Dit werd ondersteund door bewijsstukken, waaronder een rapport van een telefoongesprek en salarisspecificaties van de werkgever.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij in de maanden januari en februari 2004 niet werkloos was in de zin van de WW. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2006.

Uitspraak

05/3797 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 11 mei 2005, 04/4963 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de WW. Hij is met ingang van 1 november 2003 in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever) ten gevolge waarvan zijn WW-uitkering is beëindigd met ingang van deze datum. In verband met financiële problemen aan de zijde van de werkgever heeft deze de Raad van bestuur van het Centrum voor werk en inkomen (hierna: het CWI) verzocht om toestemming de arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen. Dit verzoek is nadien ingetrokken. Vervolgens heeft de werkgever de dienstbetrekking, binnen de proeftijd, met ingang van 1 januari 2004 opgezegd. Appellant heeft voortzetting van de WW-uitkering gevraagd en verkregen met ingang van 1 januari 2004.
2.2. Bij besluit van 6 april 2004 heeft het Uwv het recht op WW-uitkering met ingang van 1 januari 2004 herzien omdat uit onderzoek was gebleken dat appellant over de maanden januari en februari 2004 nog loon doorbetaald heeft gekregen, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. Bij besluit van 3 mei 2004 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 4.397,26 teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering over de maanden januari en februari 2004. Bij besluit van 4 mei 2004 is appellant een boete van € 440,00 opgelegd wegens het niet voldoen aan zijn verplichting om informatie te verstrekken aan het Uwv, omdat hij de betaling van loon over de bedoelde maanden niet heeft gemeld. Bij besluit van 1 november 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 april 2004, 3 mei 2004 en
4 mei 2004 ongegrond verklaard. Voorzover het het besluit tot herziening van de WW-uitkering betreft is het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellant over de maanden januari en februari 2004 recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon en dus niet werkloos was in de zin van artikel 16 van de WW zodat hem ook geen WW-uitkering toekwam.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Ter beoordeling staat of de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
4.1. In hoger beroep spitst het geding zich toe op de vraag of appellant al of niet werkloos was in de maanden januari en februari 2004, nu hij volgens het Uwv over deze maanden recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon. Appellant blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat hij over die maanden geen loon heeft ontvangen van de werkgever, zodat er geen enkele aanleiding was voor het Uwv om zijn uitkering te herzien.
4.2. Zich beperkend tot dit punt van geschil overweegt de Raad dat ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW werkloos is de werknemer die onder meer het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon heeft verloren.
4.3. De Raad ziet in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende steun voor de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellant over de maanden januari en februari 2004 het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon niet had verloren en derhalve niet werkloos was in de zin van de WW. Voor dit oordeel wijst de Raad op het rapport van het telefoongesprek van 6 april 2004. In dit gesprek heeft de werkgever een medewerker van het Uwv meegedeeld dat appellant aanvankelijk is ontslagen per 1 januari 2004 maar dat na een gesprek met appellants juridisch adviseur de werkgever heeft besloten om een opzegtermijn te hanteren van twee maanden en dat appellant over deze maanden salaris zou worden betaald en het vakantiegeld zou worden uitgekeerd. Verder bevindt zich onder de gedingstukken een zogenoemd "overzicht werkgeversfor-mulier" waarop de werkgever heeft vermeld dat appellant in de weken 1 tot en met 9 van 2004 voltijds arbeid heeft verricht voor de werkgever. Voorts heeft de werkgever het Uwv salarisspecificaties over januari en februari 2004 ingestuurd waaruit blijkt dat appellant in die maanden eveneens voltijds werkzaam is geweest en dat hem het in die specificaties vermelde loon toekomt. Dat ook appellant de mening is toegedaan dat hem dit loon toekomt, is af te leiden uit zijn brief aan het CWI van 12 januari 2004 in reactie op het verzoek van de werkgever om hem ontslag te mogen verlenen. Appellant vermeldt in die brief dat in de eerste drie maanden van het dienstverband, waaronder dus in ieder geval de maand januari 2004, zijn loon is aangepast aan zijn opleidingsniveau en zijn kwaliteiten om gericht diensten te verkopen. Verder heeft appellant in een brief van 11 februari 2004, eveneens aan het CWI, laten uitkomen dat de werkgever het salaris over februari 2004 zou terugvorderen indien appellant per 1 februari 2004, dan wel uiterlijk per 1 maart 2004, bij een andere werkgever in dienst zou treden. Dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, uit de door hem overgelegde giroafschriften blijkt dat de werkgever hem het salaris niet heeft betaald over de maanden januari en februari 2004 leidt, wat er van die stelling overigens zij, niet tot een ander oordeel. Het al dan niet feitelijk betalen van loon door de werkgever is immers niet bepalend voor de vraag of de verzekerde recht heeft op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.