ECLI:NL:CRVB:2006:AY6147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1309 AW, 05/1310 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag van penitentiair inrichtingsmedewerker wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een penitentiair inrichtingsmedewerker die onvoorwaardelijk is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2005. De Minister van Justitie had op basis van een onderzoek door de rijksrecherche besloten om appellant te ontslaan, nadat er ernstige vermoedens waren gerezen dat hij tegen betaling mobiele telefoons en andere goederen aan gedetineerden had verstrekt. De Minister had appellant op 24 januari 2002 in kennis gesteld van het voornemen tot ontslag, waarna appellant op 1 februari 2002 in zijn functie werd geschorst. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van de Minister ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat de Minister op basis van het onderzoeksrapport van de rijksrecherche terecht tot het voornemen van ontslag is gekomen. De Raad stelt vast dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat appellant zich ernstig heeft misdragen door onder andere mobiele telefoons en verdovende middelen in de inrichting te smokkelen. Appellant heeft in hoger beroep geen overtuigende argumenten aangedragen die de conclusie van de Minister zouden kunnen weerleggen. De Raad bevestigt dat de Minister terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn verplichtingen als ambtenaar niet is nagekomen en dat het opgelegde ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de Minister, waarbij het ontslag van appellant wordt gehandhaafd. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een dergelijke vergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 augustus 2006.

Uitspraak

05/1309 AW + 05/1310 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2005, 02/5164 en 03/2811 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Appellant is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Kleijne-Sanders, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was laatstelijk als penitentiair inrichtingswerker werkzaam in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam]
(hierna: PI [plaatsnaam]). Vanwege het ernstige vermoeden dat appellant tijdens de uitvoering van zijn functie tegen betaling mobiele telefoons aan één of meer in de inrichting verblijvende gedetineerden had verstrekt, alsmede dat hij hen had aangeboden andere goederen tegen betaling in de inrichting te brengen, is, nadat van een en ander vanwege de Minister aangifte was gedaan, door de rijksrecherche terzake een onderzoek ingesteld. Dat onderzoek is medio december 2001 afgerond. In januari 2002 is appellant een exemplaar van het rapport van het onderzoek ter beschikking gesteld.
1.2. Bij brief van 24 januari 2002 heeft de Minister appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt om appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslag te verlenen. Daarbij is aangegeven dat uit het onderzoek van de rijksrecherche was gebleken dat appellant zich vermoedelijk schuldig heeft gemaakt aan de volgende gedragingen:
1. het tegen betaling invoeren in de PI [plaatsnaam] van een mobiele telefoon bestemd voor de gedetineerde P.;
2. het tegen betaling invoeren in de PI [plaatsnaam] van een mobiele telefoon bestemd voor de gedetineerde R.;
3. het leveren/binnensmokkelen van verdovende middelen tegen betaling aan de gedetineerde B.;
4. het leveren/binnenbrengen van alcoholhoudende drank tegen betaling aan de gedetineerde Bl. en het aan hem verstrekken van het nummer van zijn privé-telefoon;
5. het leveren/binnensmokkelen van alcoholhoudende drank en verdovende middelen aan de gedetineerde L. alsmede het tegen betaling verstrekken van vertrouwelijke informatie aan gedetineerden;
6. diefstal van twee horloges en een gouden armband uit de cellen van de gedetineerden Z. en G.;
7. tegenover verschillende gedetineerden de bereidheid tonen om goederen zoals drank, drugs en mobiele telefoons tegen betaling in de inrichting te brengen.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2002 heeft de Minister besloten om appellant, onder verwijzing naar het bepaalde in
artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR, met ingang van 3 februari 2002 te schorsen in zijn ambt totdat de disciplinaire procedure is afgerond.
1.4. Nadat appellant zijn zienswijze omtrent het voornemen van de Minister had gegeven, heeft de Minister bij besluit van
11 april 2002 uitvoering aan dat voornemen gegeven en appellant met ingang van 17 april 2002 ontslagen.
1.5. Bij bestreden besluit van 12 november 2002 heeft de Minister in navolging van en onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie de bezwaren van appellant tegen het schorsingsbesluit van 1 februari 2002 ongegrond verklaard.
1.6. Bij bestreden besluit van 9 mei 2003 heeft de Minister de bezwaren van appellant tegen het strafontslag ongegrond verklaard en dat ontslag gehandhaafd met dien verstande dat de hem verweten gedragingen genoemd in de punten 3, 5, 6 (gedeeltelijk) en 7 (gedeeltelijk) komen te vervallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 12 november 2002 en 9 mei 2003 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ten aanzien van de gehandhaafde schorsing.
3.1.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR kan een ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd. Bij schrijven van 24 januari 2002 heeft de Minister appellant in kennis gesteld van het voornemen hem onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen.
3.1.2. Naar het oordeel van de Raad kon de Minister op basis van de resultaten van het door de rijksrecherche opgestelde onderzoeksrapport redelijkerwijs komen tot het voornemen appellant onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen. Uit dat onderzoek blijkt immers van duidelijke aanwijzingen dat appellant zich ernstig heeft misdragen. Appellant heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de Minister van zijn bevoegdheid om tot schorsing over te gaan geen gebruik had mogen maken. Het hoger beroep van appellant slaagt op dit punt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2. Ten aanzien van de handhaving van het onvoorwaardelijk disciplinair ontslag.
3.2.1 In artikel 80, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. In artikel 81, eerste lid, aanhef en
onder l, van het ARAR is bepaald dat ontslag tot de disciplinaire straffen behoort die kunnen worden opgelegd.
3.2.2. Gelet op de gedingstukken, waaronder de processen-verbaal van de verklaringen van met name de gedetineerden P., R., Bl. en L. en van K., een bekende van P., op zichzelf en in hun onderling verband bezien, heeft de Raad in voldoende mate de overtuiging gekregen dat appellant zich heeft gedragen op een wijze zoals hem door de Minister wordt verweten. Het door appellant in hoger beroep herhaalde standpunt dat de, van de gedetineerden afkomstige, verklaringen niet deugdelijk, niet waarheidsgetrouw en op meerdere punten ongeloofwaardig zijn, onderschrijft de Raad niet nu appellant dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, er daadwerkelijk een mobiele telefoon en een bij een mobiele telefoon behorende adaptor op de cellen van gedetineerden zijn aangetroffen en één gedetineerde in het bezit was van het privé-nummer van de mobiele telefoon van appellant. De Raad heeft dan ook geen aanknopingspunten gevonden om anders te oordelen.
3.2.3. Gezien het vorenstaande heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn verplichtingen als ambtenaar niet is nagekomen. Door zijn optreden heeft appellant het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, de integriteit van de inrichting in diskrediet gebracht en het risico veroorzaakt dat de dienst schade wordt toegebracht. De Minister heeft dan ook met recht geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. De Minister kwam derhalve de bevoegdheid toe om appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan dit verzuim.
3.2.4. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 9 mei 2003 eveneens in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak ook wat dat betreft voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.C.F. Talman en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) O.C. Boute.