[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 juni 2005, 04/3140 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Namens appellante is verschenen mr. E.L. Beuving, werkzaam bij Klaverblad Rechtsbijstand Stichting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante is op 13 mei 2002 in dienst getreden van de Stichting Thuiszorg [regio] in de functie van Thuishulp A voor 30 uur per week. Zij verrichtte deze werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 12 mei 2003. Op 7 oktober 2002 is appellante wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Gedurende de resterende looptijd van haar arbeidscontract heeft zij ten behoeve van haar werkgever administratieve werkzaamheden verricht op arbeidstherapeutische basis. Op 12 mei 2003 is het tijdelijke dienstverband van rechts-wege geëindigd. In aansluiting daarop is appellante tot 6 oktober 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 10 september 2003 is appellante meegedeeld dat zij per einde wachttijd, 6 oktober 2003, geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt.
1.2. Appellante heeft op 10 september 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 18 oktober 2003 heeft het Uwv aan appellante een voorschot toegekend met ingang van 6 oktober 2003 tot uiterlijk 6 juli 2004.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2004 is appellante meegedeeld dat op 5 juli 2004 de maximale duur van haar loongerelateerde WW-uitkering verstrijkt en dat zij vanaf die datum recht heeft op vervolguitkering.
1.4. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het Uwv het besluit van 17 juni 2004 ingetrokken en vastgesteld dat de WW-uitkering van appellante met ingang van 5 juli 2004 eindigt wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.5. Bij het bestreden besluit van 11 november 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 juli 2004 ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt het volgende.
3. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante, in aansluiting op het loongerelateerde deel van haar WW-uitkering, geen recht heeft op vervolguitkering.
4.1. Ingevolge artikel 15 van de WW, zoals dat artikel tot 1 januari 2004 luidde, had de werknemer die werkloos is met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Bij Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met de afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), welke wet op 1 januari 2004 in werking is getreden, is genoemd artikel 15 van de WW gewijzigd. Sindsdien is in dit artikel bepaald dat de werknemer die werkloos is met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen recht heeft op loongerelateerde uitkering.
4.2. Ingevolge artikel 130h, eerste lid, van de WW, blijft Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering, van toepassing op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;
c. ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum.
4.3. De Raad stelt voorop dat, nu de arbeidsovereenkomst van appellante niet door opzegging of door ontbinding is geëindigd, zij slechts in aanmerking kan komen voor een vervolguitkering indien haar eerste werkloosheidsdag is gelegen vóór 11 augustus 2003.
4.4. Appellante meent dat zij op 12 mei 2003 werkloos is geworden omdat zij met ingang van die datum voldeed aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 16, eerste lid, van de WW. Volgens appellante doet daaraan niet af dat zij van
12 mei 2003 tot 6 oktober 2003 een uitkering ontving ingevolge de ZW, aangezien zij gedurende die periode wel beschikbaar was voor het verrichten van passende werkzaamheden.
4.5. Het Uwv is van mening dat 6 oktober 2003 als appellantes eerste werkloosheidsdag moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft daarbij gewezen op artikel 16, achtste en negende lid, van de WW, welke bepalingen ertoe leiden dat nog geen sprake is van een eerste werkloosheidsdag zo lang de betrokkene valt onder een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 19 van de WW.
4.6. De Raad deelt het standpunt van het Uwv. Op grond van artikel 16, achtste lid, van de WW is voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren, intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid. Artikel 16, negende lid, van de WW bepaalt dat indien bij het intreden van het arbeids-urenverlies, bedoeld in het eerste lid, niet wordt voldaan aan de overige in dat lid bedoelde voorwaarden of de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19, in afwijking van het achtste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag wordt aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden als bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
4.7. Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld doet laatstbedoelde situatie zich hier voor. Appellante ontving immers van 12 mei 2003 tot 6 oktober 2003 een uitkering ingevolge de ZW. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW betreft deze omstandigheid een uitsluitingsgrond welke er aan in de weg staat dat een recht op WW-uitkering ontstaat. Dat appellante in die periode beschikbaar was voor passende arbeid -wat dit verder ook betekent- doet aan de werking van dit artikelonderdeel niet af. De eerste werkloosheidsdag betreft daarom de eerste dag waarop
artikel 19 van de WW niet meer aan het recht op WW-uitkering in de weg staat. Dat was op 6 oktober 2003 het geval. Aangezien deze dag is gelegen op of na 11 augustus 2003 kan appellante op grond van artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW geen recht doen gelden op een vervolguitkering.
5. De Raad deelt tevens het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een in rechte te honoreren verwachting van appellante dat haar een vervolguitkering zou toekomen en stelt zich achter hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen.
6.1. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en gesteld dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte werknemers. Appellante heeft er in dat verband op gewezen dat haar eerste werkloosheidsdag is bepaald op 6 oktober 2003 en niet op 12 mei 2003 louter omdat zij ten tijde van het eindigen van haar tijdelijke arbeidsovereenkomst ziek was. Indien zij niet ziek was geweest zou zij wel recht op vervolguitkering hebben gehad.
6.2. De Raad is van oordeel dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De Raad overweegt daartoe dat, in het licht van de toepasselijke wettelijke bepalingen, arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte werknemers wezenlijk van elkaar verschillen. Appellante kan daarom ook niet op deze grond aanspraak maken op vervolguitkering.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.