ECLI:NL:CRVB:2006:AY6123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6094 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake ontzegging WW-uitkering en toekenning loongerelateerde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 september 2005. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar na zijn indiensttreding bij een nieuwe werkgever en de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, ontzegde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem de WW-uitkering. Appellant stelde dat hij recht had op zijn oude uitkeringsrecht, maar kon deze afspraak niet aantonen. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor de gestelde toezegging van het Uwv dat appellant altijd kon terugvallen op zijn oude uitkeringsrecht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, met L. Karssenberg als griffier.

Uitspraak

05/6094 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 september 2005, 05/31 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op dat verweer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was per 15 maart 2002 in het genot van een WW-uitkering. Op 20 augustus 2003 is hij in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]). Bij beschikking van de kantonrechter te Tilburg van 10 juni 2004 is die arbeidsovereenkomst per 1 juli 2004 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 5.030,--.
3. Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering in verband met de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding ontzegd tot 1 augustus 2004. Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het Uwv appellant per
2 augustus 2004 een loon-gerelateerde uitkering toegekend. De tegen de beide besluiten gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 10 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant tot
2 augustus 2004 geen recht heeft op een WW-uitkering. Het dagloon is berekend over het salaris dat appellant genoot in zijn laatste dienstbetrek-king en niet de voorlaatste. Tenslotte heeft het Uwv vastgesteld dat geen toezeggingen zijn gedaan dat appellant te allen tijde zou kunnen terugvallen op zijn oude, hogere dagloon.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat de grieven van appellant in hoger beroep er thans nog slechts op neer komen dat hij een afspraak had dat hij steeds kon terugvallen op zijn oude uitkeringsrecht, en dan met name op de hoogte van zijn WW-recht zoals dat gold per 15 maart 2002. De Raad zal zijn beoordeling van het onderhavige geschil dan ook daartoe beperken.
5.2. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat van een dergelijke afspraak niet is gebleken. Allereerst wijst de Raad er op dat reeds door appellant zelf is erkend dat hij die afspraak niet kan aantonen omdat het schriftelijk bewijs daarvoor ontbreekt vanwege een bij appellant opgetreden computerstoring. Uit de passage uit een door appellant verstuurde bevestigende e-mail van 10 juli 2003 is niet zonder meer af te leiden dat door het Uwv een ongeclausuleerde toezegging is gedaan, nu datgene wat in die e-mail staat - een mogelijke herleving van appellants oude uitkering na beëindiging van de dienstbetrekking bij [naam werkgever] na vier maanden - vanuit de systematiek van de WW, en gerelateerd aan de situatie van dat moment, juist is. Een overeenkomstige mededeling is gedaan in de brief van het Uwv van 15 juli 2003, waarbij echter eveneens is aangegeven dat indien appellant langer dan 26 weken bij zijn nieuwe werkgever zou werken, bezien zou worden of een nieuw WW-recht zou zijn opgebouwd. Ander bewijs voor een toezegging van de zijde van het Uwv dan de eerdergenoemde van appellant afkomstige e-mail is door appellant niet ingebracht. De Raad wijst er tenslotte nog op dat de gestelde mededelingen over de herleving van het WW-recht niet afkomstig waren van het orgaan dat bevoegd is om over appellants uitkeringsrechten te beslissen, maar van een reïnte-gratiebedrijf. Er is derhalve geen sprake van dat, al dan niet door het Uwv, bij appellant een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat diens uitkering zoals die gold per
15 maart 2002, na de beëindiging van zijn werkzaamheden bij [naam werkgever], zou worden heropend.
5.3. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.