ECLI:NL:CRVB:2006:AY6084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3796 WWB VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in hoger beroep was gegaan tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op 14 juni 2005, welke door het College op 24 juni 2005 was afgewezen. Het College stelde dat verzoekster over een vermogen beschikte dat de geldende vermogensgrens overschreed. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 24 april 2006, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in financiële nood zou verkeren.

Tijdens de zitting op 25 juli 2006 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.K. Ramdas. Het College werd vertegenwoordigd door mr. S.K. Man. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster gehoord, waarin zij stelde dat zij niet over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien en dat zij schulden aan het opbouwen was. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een spoedeisend belang. Verzoekster ontving sinds 1 april 2005 algemene bijstand en er waren geen aanwijzingen voor dreigende schulden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zwaarwegend belang was dat een behandeling van de bodemprocedure niet kon afwachten. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door G.A.J. van den Hurk, in aanwezigheid van griffier P.E. Broekman, en is openbaar uitgesproken op 3 augustus 2006.

Uitspraak

06/3796 WWB VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van
16 juni 2006, 06/2162 en 06/2163 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekster
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft mr. Ramdas tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.K. Ramdas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.K. Man, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 14 juni 2005 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
Het College heeft die aanvraag bij besluit van 24 juni 2005 afgewezen. Het College heeft daarbij overwogen dat verzoekster voorafgaande aan de aanvraag gerekend over een ononderbroken periode van 60 maanden een vermogen heeft gehad dat hoger lag dan de voor haar geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de WWB.
Bij besluit van 24 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van
2 december 2003, LJN: AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
In het verzoekschrift is namens appellante - samengevat - aangevoerd dat het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat verzoekster in een financiële noodtoestand verkeert. Zij gaat schulden aan omdat zij niet beschikt over voldoende middelen om in alle noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien.
De voorzieningenrechter acht in hetgeen namens appellante is aangevoerd onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang die het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Zoals blijkt uit de door het College toegezonden informatie ontvangt verzoekster sedert 1 april 2005 algemene bijstand naar de voor haar geldende norm voor alleenstaande zonder inhoudingen. Voorts is de voorzieningenrechter noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat er momenteel voor verzoekster bedreigende schulden zijn. Van een financiële noodsituatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
Aangezien de voorzieningenrechter ook anderszins niet is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat een behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.