06/3346 WWB
06/3347 WWB
06/3348 WWB-VV
06/3349 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 april 2006, 05/2384 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens betrokkenen heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Voor verzoeker is verschenen F.C.M. van Berlo, werkzaam bij de gemeente Cranendonck. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat in dit geding uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Cranendonck staan naast betrokkenen ook hun in 1982 geboren zoon [naam zoon] en - sedert 4 april 2005 - de in 1983 geboren vriendin van hun zoon K. [B.] (hierna: [B.]) ingeschreven op het adres Fabriekstraat 7c. [naam zoon] woonde tot 26 maart 2005 in de woonwagen van zijn ouders. Vanaf laatstgenoemde datum gebruikt [naam zoon] een naast de woonwagen van betrokkenen geplaatste toercaravan, aanvankelijk alleen en vanaf 4 april 2005 samen met zijn vriendin.
Betrokkenen ontvangen een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op de toeslag, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WWB, werd vanaf 1 april 2004 een verlaging toegepast van 10% van het netto-minimumloon op de grond dat in hun woning een ander zijn hoofdverblijf heeft.
Met een op 1 april 2005 ingekomen rechtmatigheidsformulier hebben betrokkenen gemeld dat hun zoon uit huis is gegaan. Bij besluit van 5 april 2005 is namens verzoeker aan betrokkenen meegedeeld dat hun zoon niet als zelfstandig wonend kan worden aangemerkt en dat hun uitkering niet wordt gewijzigd.
Bij besluit van 29 april 2005 is met ingang van 4 april 2005 op de toeslag een verlaging toegepast van 15% van het netto-minimumloon op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat in de woning van betrokkenen twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verzoeker de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 5 april 2005 en 29 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank- met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 6 juli 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank delen betrokkenen hun woning met ingang van 26 maart 2005 niet met één of meer anderen.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 3, zesde lid, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede wordt verstaan een woonwagen of een woonschip. Ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de WWB kan appellant de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft de raad van de gemeente Cranendonck de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004 (verder: de Verordening) vastgesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Verordening bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één ander. Artikel 4, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat deze verlaging
15 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor gehuwden die een woning delen met twee of meer anderen. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Verordening in verbinding met artikel 3, vierde lid, van de Verordening - voor zover hier van belang - worden meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Met inachtneming van voormelde bepalingen stelt de voorzieningenrechter eerst met verzoeker vast dat de door
[naam zoon] (eerst alleen en later samen met) [B.] bewoonde toercaravan niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige woning, omdat deze niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van elementaire voorzieningen zoals water en electriciteit van de naast de toercaravan geplaatste woonwagen van betrokkenen en van het toilet en de douche in de schuur bij die woonwagen. Voorts is de plaats waar de toercaravan staat niet als standplaats voor een woonwagen ingericht. Woonwagen, schuur en toercaravan moeten derhalve als één geheel worden beschouwd. Hetgeen namens betrokkenen ter zake is aangevoerd heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De zoon van betrokkenen [naam zoon] heeft inkomsten uit arbeid en valt niet onder de categorieën van (meerderjarige studerende) kinderen die niet in aanmerking worden genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Verordening is daarom voldaan (ook) in de periode van 26 maart 2005 tot en met 3 april 2005.
Op 4 april 2005 is de situatie in die zin gewijzigd dat ook [B.] van de toercaravan gebruik is gaan maken. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van de beschikbare gegevens terecht aangenomen dat vanaf deze datum sprake is van het delen door betrokkenen van een woning met twee anderen in de zin zoals dat voor de toepassing van de WWB en de Verordening moet worden verstaan. Met ingang van 4 april 2005 is dan ook voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Verordening.
Het vorenstaande laat onverlet de mogelijkheid om de toeslag met een lager percentage dan 10 respectievelijk (vanaf 4 april 2005) 15 van het netto-minimumloon te verlagen of van verlaging af te zien op grond van artikel 30, vierde lid, in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de WWB. Laatstgenoemd artikel bevat de verplichting de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze verplichting kan in zeer bijzondere situaties meebrengen dat bij de verlening van bijstand op grond van de omstandigheden van het individuele geval wordt afgeweken van de in artikel 4 van de Verordening neergelegde regels voor de verlaging. Van een zeer bijzondere situatie die een dergelijke afwijking zou kunnen rechtvaardigen is de voorzieningenrechter in het geval van betrokkenen niet gebleken.
Het hoger beroep slaagt. De voorzieningenrechter acht het aangewezen de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren.
Onder die omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.