ECLI:NL:CRVB:2006:AY6067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2705 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om Ziektewetuitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als electromonteur werkzaam was en zich op 13 oktober 2000 ziek meldde vanwege een schotwond in zijn rug. Na beëindiging van zijn dienstverband op 14 oktober 2000 ontving hij een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv weigerde echter verdere uitkering van ziekengeld per 10 mei 2001, omdat appellant niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.

In 2002 heeft appellant nieuwe gegevens ingediend, waaronder een rapport van een register-arbeidsdeskundige en een verzekeringsarts, waaruit zou blijken dat hij niet in staat was om zijn arbeid te verrichten. Appellant verzocht het Uwv om een nieuw besluit op basis van deze nieuwe gegevens. In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het Uwv het verzoek onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had afgedaan zonder nieuwe feiten of omstandigheden te overwegen.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het Uwv terecht had aangenomen dat de ingediende rapporten geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier P. van der Wal, op 9 augustus 2006.

Uitspraak

04/2705 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2004, 03/1350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Haulussy, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Namens appellant is verschenen mr. M.A.C. Backx, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die werkzaam was als electromonteur, heeft zich met ingang van 13 oktober 2000 vanwege een schotwond in zijn rug ziek gemeld. Omdat aan het dienstverband tussen appellant en zijn werkgever op 14 oktober 2000 een einde was gekomen heeft het Uwv appellant uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt. Bij besluit van 9 mei 2001 heeft het Uwv verdere uitkering van ziekengeld met ingang van 10 mei 2001 geweigerd omdat appellant niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen laatstgenoemd besluit geen beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Backx het Uwv een op 2 mei 2002 door de register-arbeidsdeskundige L.I.M. Roose en de verzekeringsarts L.Th. Schonagen opgesteld “Rapport (re)integratie arbeidsgehandicapten” toegezonden. In de begeleidende brief van 12 september 2002 is aangegeven dat uit bovengenoemd rapport blijkt dat appellant destijds en thans niet in staat was en nog steeds niet in staat is om zijn arbeid te verrichten, hetgeen volgens Backx betekent dat het Uwv op 2 augustus 2001 een onjuiste beslissing heeft genomen. Verzocht is op grond van de nieuwe gegevens een nieuw besluit te nemen.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 december 2002 besloten niet terug te komen van het gestelde in de beslissing van
2 augustus 2001, omdat niet zou zijn gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 19 maart 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat de in de bezwaarfase door appellant ingebrachte verklaring van zijn behandelend fysiotherapeute, M. Visser-Wilbrink van 13 maart 2003 evenmin aanleiding vormt om terug te komen op het besluit van 2 augustus 2001, omdat deze informatie bekend had kunnen zijn ten tijde van het nemen van het besluit appellant per 10 mei 2001 geschikt te achten voor zijn eigen werk.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het Uwv het verzoek onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgedaan. Verder voert appellant aan dat er wel nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld.
De Raad overweegt als volgt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat het rapport van Schonagen en Roose van 2 mei 2002 en de brief van de fysiotherapeute van 13 maart 2003 geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en verenigt zich daarmee. Voor de Raad is met name van belang dat Schonagen bij zijn medisch onderzoek, behoudens licht asymmetrische ontwikkeling musculatuur en wat stramme houding, geen duidelijke afwijkingen heeft geconstateerd. De fysiotherapeute heeft naar het oordeel van de Raad weergegeven hoe de lichamelijke conditie van appellant zich vanaf het begin van de behandeling eind 2000 tot maart 2003 heeft ontwikkeld, maar niet inzichtelijk gemaakt hoe de lichamelijke conditie van appellant op 10 mei 2001 was en welke consequenties dat voor de belastbaarheid van appellant op laatstgenoemde datum zou kunnen hebben. Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.