ECLI:NL:CRVB:2006:AY6042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1661 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van het Uwv om een WAO-uitkering toe te kennen aan appellante werd bevestigd. Appellante, die als champignonplukster werkte, had op 10 augustus 1998 haar werk gestaakt vanwege psychische klachten en vroeg op 1 april 1999 een WAO-uitkering aan. Het Uwv kende haar een voorschot toe, maar trok deze later in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen medisch en arbeidskundig onderzoek te verrichten en dat haar klachten onvoldoende waren onderzocht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslagen had voor zijn besluit en dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad vond geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan op 26 juli 2006.

Uitspraak

04/1661 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 februari 2004, 03/1416 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Snijders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als champignonplukster voor 20 uur per week toen zij op 10 augustus 1998 uitviel met psychische klachten. Zij vroeg op 1 april 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan bij het Uwv. De verzekeringsarts T. den Daas zag appellante op zijn spreekuur van 20 mei 1999.
Den Daas vond bij zijn onderzoek geen duidelijke aanwijzingen voor evidente psychopathologie, maar wel onduidelijk geestelijk lijden na een bevalling op 30 oktober 1998 en mogelijk tijdelijke hypothyreoïdie. Op zijn verzoek heeft appellante een medische expertise ondergaan. In een rapport van 28 juni 1999 hebben de psychiater E.G.T.M. Hartong en de psycholoog drs. D. de Ritter aangegeven dat sprake is van een depressieve episode, in partiële remissie begin post partum, dan wel van een stemmingsstoornis bij hypothyreoïdie. Hartong en De Ritter konden niet goed differentiëren tussen beide mogelijke diagnoses omdat gegevens omtrent de schildklierfunctie ontbraken. Als behandeling stelden zij onder meer begeleiding bij werkhervatting voor. Den Daas heeft appellante vervolgens op zijn spreekuur van 26 augustus 1999 gezien. Hij achtte het toen noodzakelijk dat de schildklierfuncties van appellante zouden worden bepaald. Een dergelijk onderzoek vond echter niet plaats.
Bij besluit van 2 november 1999 kende het Uwv appellante met ingang van 9 augustus 1999 een voorschot op de WAO-uitkering toe.
Appellante is vervolgens op 13 april 2000 gezien door verzekeringsarts A.D.C. Huijsmans die in de veronderstelling verkeerde dat aan appellante een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% was toegekend en dat hij appellante onderzocht in het kader van een eerstejaarsherbeoordeling. Huijsmans gaf aan dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van de vorige beoordelingen was veranderd en stelde een belastbaarheidspatroon op. Blijkens de door hem afgenomen anamnese zijn de schildklierfuncties aanvankelijk door de huisarts onderzocht. De schild- klierfuncties zouden te laag zijn geweest, echter niet in die mate dat er verdere actie ondernomen diende te worden. De arbeidsdeskundige J.L. Rodriguez Lopez was blijkens zijn rapport van 5 juni 2000 van mening dat appellante rekening houdend met haar belastbaarheid en de belasting in haar maatgevende functie in staat was per direct haar werk weer op te pakken, hetgeen hij appellante in een gesprek van 31 mei 2000 ook heeft meegedeeld. Op basis van een theoretische schatting zou volgens Rodriguez Lopez het verlies aan verdiencapaciteit 6,7% bedragen.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 juni 2000 geweigerd appellante na het bereiken van de wachttijd op 9 augustus 1999 een WAO-uitkering toe te kennen, onder verwijzing naar de meegezonden rapportage van de arbeidsdeskundige van
5 juni 2000. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans na dossieronderzoek aangegeven dat het aannemelijk is dat appellante in mei 1999 in dezelfde toestand verkeerde als in april 2000. Tijdens de op 10 oktober 2000 gehouden hoorzitting heeft appellante aangegeven dat haar situatie sinds juni 1999 enigszins is verbeterd en dat ze van de schildklier in het geheel geen klachten meer ondervindt. Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 30 mei 2001 het beroep van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat dat besluit niet op een toereikende medische grondslag berust. Volgens de rechtbank is de bezwaarverzekeringsarts zonder eigen onderzoek te verrichten en zonder nadere gegevens in te winnen bij de behandelend sector van appellante op onvoldoende gronden tot het oordeel gekomen dat de psychische belastbaarheid van appellante op 9 augustus 1999 niet wezenlijk verschilde van die op een datum die ruim 8 maanden nadien is gelegen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat uit het op 28 juni 1999 door Hartong en De Ritter opgemaakte rapport blijkt dat sprake was van een depressieve episode in partiële remissie, dan wel van een stemmingsstoornis, waarvan de prognose na adequate behandeling als gunstig wordt ingeschat en tevens dat uit het rapport van Huijsmans van 26 april 2000 blijkt dat appellante een aantal sessies bij een psycholoog heeft gevolgd en dat haar “huidige belastbaarheid” is veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. Volgens de rechtbank kan dat niet anders worden uitgelegd dan dat appellante op 26 april 2000 kennelijk minder beperkingen ondervond dan bij de onderzoeken op 20 mei 1999 en
26 augustus 1999. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat een intrekking van de WAO-uitkering per 1 juli 2000 de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
De Raad heeft op 20 augustus 2002 de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2001 bevestigd, waarna het Uwv bij besluit van 6 december 2002 het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2000 gegrond heeft verklaard en appellante met ingang van 9 augustus 1999 een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dat besluit heeft het Uwv tevens aangegeven dat appellante rekening dient te houden met een intrekking van de WAO-uitkering per een nader te bepalen datum in 2000.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2003 de WAO-uitkering met ingang van 16 augustus 2000 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 5 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen medisch en arbeidskundig onderzoek te verrichten, maar aan te sluiten bij een door de rechtbank ten overvloede gegeven overweging. Verder heeft het Uwv volgens appellante tevens onzorgvuldig gehandeld door geen onderzoek naar de schildklierfuncties te verrichten en door geen informatie in te winnen bij de behandelend sector. Appellante heeft tevens gesteld dat zij niet in staat is hele dagen te werken en dat zij daarmee ongeschikt is voor haar eigen werk omdat daar soms een hele dag moet worden gewerkt. Volgens appellante zijn de geduide functies niet passend in verband met een combinatie van medische problemen en zijn er ten onrechte voltijdsfuncties aan de schatting ten grondslag gelegd, alsmede functies waarvoor een opleidingseis geldt waaraan appellante niet voldoet.
Het Uwv heeft gemotiveerd het standpunt van appellante bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door op basis van de reeds aanwezige medische en arbeidskundige gegevens een beslissing met betrekking tot het recht op WAO-uitkering per
16 augustus 2000 te nemen. De Raad overweegt allereerst met betrekking tot de schildklieraandoening dat appellante op 13 april 2000 is gezien door een verzekeringsarts en toen heeft verteld hoe de situatie met betrekking tot de schildklier was. Blijkens de mededelingen van appellante, die ook eerder in deze rubriek zijn weergegeven, is een schildklieraandoening nooit bevestigd, dan wel voor behandeling in aanmerking genomen. Tijdens de op 10 oktober 2000 gehouden hoorzitting heeft appellante zelfs meegedeeld in het geheel geen last meer van haar schildklier te hebben. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidsprofiel opgesteld en daarbij onder meer rekening gehouden met de bevindingen van Hartong en De Ritter. De bezwaarverzekeringsarts heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Appellante heeft informatie in geding gebracht van haar behandelend psychotherapeut drs. G.M.M. Wiendels, te weten een drietal brieven van respectievelijk 22 januari 2001, 10 mei 2002 en 29 augustus 2003. Het feit dat appellante pas enkele maanden na de datum in geding onder behandeling is gekomen van Wiendels betekent dat deze informatie niet ziet op de datum in geding en om die reden niet die betekenis kan hebben die appellante daaraan toegekend wil zien. Hetzelfde geldt voor de brief van de crisisdienst van de Reinier van Arkelgroep te ’s-Hertogenbosch, waaruit blijkt dat appellante op 5 oktober 2005 in behandeling is gekomen in verband met angst en paniekklachten. Andere medische informatie heeft appellante niet in geding gebracht. Concluderend is de Raad van oordeel dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen een voldoende basis vormen voor de medische grondslag van het bestreden besluit.
Het standpunt van het Uwv dat appellante met ingang van 16 augustus 2000 in staat is haar eigen werk te verrichten, is naar het oordeel van de Raad eveneens voldoende gemotiveerd. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat geen aanleiding bestond voor het aannemen van een urenbeperking en gewezen op het feit dat de omvang van haar dienstbetrekking gemiddeld
20 uur per week bedraagt, waarbij op verschillende dagen en tijden wordt gewerkt en soms ook een hele dag. Appellante heeft wel gesteld dat zij niet in staat is hele dagen te werken, maar dit standpunt niet medisch onderbouwd.
Voorgaande overwegingen leiden er toe dat de primaire grondslag van de schatting, namelijk de geschiktheid voor het eigen werk, op een voldoende grondslag berust, zodat de Raad voorbij gaat aan de grieven van appellante die zien op de subsidiair uitgevoerde theoretische schatting.
De Raad is verder van oordeel dat het Uwv niet heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid door eerst bij besluit van
20 februari 2003 de WAO-uitkering met ingang van 16 augustus 2000 in te trekken. Appellante is op 31 mei 2000 door de arbeidsdeskundige op de hoogte gesteld van zijn standpunt dat zij onmiddellijk haar werk kon hervatten, welk standpunt tevens is neergelegd in zijn rapport van 5 juni 2000, dat aan appellante met het besluit van 15 juni 2000 is meegezonden. Daarnaast heeft het Uwv in de brief van 6 december 2002, waarin de WAO-uitkering is toegekend, appellante meegedeeld dat zij rekening diende te houden met een intrekking van de WAO-uitkering op een nader te bepalen datum in 2000. Appellante had er derhalve redelijkerwijs van op de hoogte kunnen zijn dat zij vanaf 1 juni 2000 geen recht meer had op WAO-uitkering.
Tenslotte overweegt de Raad dat het Uwv niet klakkeloos de in de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 mei 2001 opgenomen overweging ten overvloede heeft overgenomen. Het Uwv heeft beredeneerd dat verschillende data in aanmerking komen met ingang waarvan de WAO-uitkering zou kunnen worden ingetrokken en vervolgens de voor appellante meest gunstige datum gekozen.
Concluderend is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.