[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2004, 03/2505 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 juli 2006.
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Samama, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaf.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 26 mei 2003 het besluit van 16 januari 2003 heeft gehandhaafd waarbij een bedrag van € 16816,23 aan over de periode
29 mei 2000 tot en met 31 augustus 2001 ten onrechte betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) van appellante is teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden terugvorderingbesluit in stand gelaten op grond van de hiernavolgende overwegingen waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder:
“In artikel 57, eerste lid, van de WAO staat dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door verweerder van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
De imperatieve redactie van artikel 57, eerste lid, van de WAO brengt met zich dat verweerder in beginsel gehouden is de voorschotten die onverschuldigd zijn betaald terug te vorderen. Artikel 57, vierde lid, van de WAO biedt een uitzondering voor die gevallen waarin sprake is van dringende redenen. Volgens de wetsgeschiedenis hebben die dringende redenen enkel betrekking op incidentele gevallen gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden en niet op algemene of categorale afwijkingen.
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder zich er van heeft vergewist of er gelet op de aangevoerde financiële moeilijkheden sprake is van dringende redenen. Hoewel de rechtbank beseft dat de terugvordering, gelet op haar situatie, een aanzienlijke financiële last voor eiseres met zich brengt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank beseft terecht op het standpunt gesteld dat ere geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO. Dat verweerder lang heeft gewacht met het nemen van een terugvorderingsbeslissing - en deze beslissing niet gelijktijdig met de beslissing omtrent het recht op WAO per einde wachttijd, heeft genomen - maakt dat niet anders. Ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat de financiële ruimte van eiseres in de loop der tijd kleiner is geworden. In het invorderingstraject waarin de draagkracht van eiseres wordt bepaald, zal - zoals ter zitting ook is gebleken - met de financiële toestand van eiseres rekening worden gehouden.
Het door eiseres gedane beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb kan eiseres niet baten. De in artikel 57, eerste lid, van de WAO dwingend voorschreven terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, verzet zich tegen toetsing van een dergelijke terugvordering aan het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb (zie ook CRvB 18 november 2003 in USZ 2004, 26).
De rechtbank is van oordeel dat anders dan eiseres in het beroepschrift en ter zitting heeft gesteld, door verweerder bij brief van 17 februari 2003 een besluit is genomen met betrekking tot de wijze van invordering.”.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellante is aangevoerd vormt in essentie een herhaling van het gestelde in eerste aanleg en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Naar aanleiding van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog op dat de van de zijde van appellante aangevoerde omstandigheid dat in vergelijkbare gevallen de terugvordering niet, althans niet tot zo’n hoog bedrag oploopt, omdat verrekening met andere uitkeringen plaatsvindt, geen omstandigheid is die op zichzelf genomen kan worden aangemerkt als een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO om van terugvordering af te zien. In zijn uitspraak van 19 december 2002 (LJN: AF3082) heeft de Raad voorts al als zijn oordeel gegeven dat de enkele omstandigheid dat te lang getalmd is met het nemen van een terugvorderingbesluit geen dringende reden oplevert.
Het beroep dat appellante heeft gedaan in de uitspraak van de Raad van 13 januari 2004 in de zaak 02/4760 gaat reeds daarom niet op, nu in die zaak - anders dan hier - voortvarender besluitvorming tot de toepassing van een gunstiger beleid zou hebben geleid. Daarenboven verschilt die casus van de onderhavige in dit opzicht dat in dat geval ten tijde van de toekenning van het voorschot uit het verzekeringsgeneeskundige onderzoek reeds aanstonds duidelijk was dat geen arbeidsongeschiktheidsuitkering zou kunnen worden toegekend. Anders dan in dat geval kan de Raad daarom in de onderhavige zaak niet vaststellen dat het voorschot tegen beter weten in is verstrekt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.