[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2005, 05/703 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 augustus 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Appellante is op 1 december 2003 na een zwangerschap van 21 weken bevallen van een doodgeboren kindje. In verband met een aanvraag van de werkgever van appellante om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is appellante op 23 april 2004 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. Deze verzekeringsarts kwam tot de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante voor een periode van 6 weken na 1 december 2003 kon worden geaccepteerd, maar dat de na 12 januari 2004 nog bestaande arbeidsongeschiktheid geen gevolg meer was van de zwangerschap, maar een gevolg van het door appellante doorgemaakte rouwproces.
Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2004 appellante vanaf 12 januari 2004 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd.
Bij besluit van 22 december 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 april 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe het volgende overwogen.
“De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiseres belang heeft bij een rechtmatigheidoordeel over het bestreden besluit, nu eiseres heeft verklaard dat zij gedurende de periode dat zij arbeidsongeschikt was tot 100% van haar dagloon is uitbetaald. Zij heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het voeren van de procedure voor haar een principiële kwestie is.”
“De rechtbank is van oordeel dat in een slechtere wettelijke positie op zichzelf geen procesbelang gevonden kan worden, wanneer dit verder geen concrete gevolgen heeft voor eiseres. Datzelfde geldt voor de doorwerking van de Wazo-uitkering in andere genoemde sociale verzekeringswetten, nu niet gesteld of gebleken is dat de ziekteperiode waar het hier om gaat deel uitmaakt van een langere periode van arbeidsongeschiktheid waarna een WAO-uitkering is toegekend, dan wel deel uitmaakt van een periode van 39 weken waarna werkloosheid volgde. Opnieuw is er geen sprake van concrete gevolgen van de gestelde doorwerking voor eiseres’ (financiële) positie. Ook de stelling onder werkingssfeer van Europese regelgeving te vallen kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen voldoende belang opleveren om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan, ook niet als het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag van principiële betekenis voor eiseres.
In de stelling dat (financiële) schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming kan op zich wel een procesbelang worden gevonden. Daartoe is echter naar vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. In de stelling dat eiseres in de toekomst mogelijk geconfronteerd zal worden met een premieverhoging, ziet de rechtbank onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling, reeds omdat dit een onzekere gebeurtenis in de toekomst betreft.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang heeft bij een rechtmatigheidoordeel over het bestreden besluit, zodat het beroep daartegen wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”
Appellante heeft in hoger beroep uitvoerig het door de rechtbank ingenomen standpunt bestreden. Het Uwv heeft in het verweerschrift aangegeven geen aanleiding te zien om aan het procesbelang van appellante te twijfelen.
De Raad overweegt als volgt.
Onderwerp van het geschil bij de rechtbank was het bestreden besluit, waarbij een eerdere weigering van ziekengeld met ingang 12 januari 2004 is gehandhaafd. Niet ter discussie staat, en ook de rechtbank gaat daar kennelijk van uit, dat appellante als geadresseerde van het bestreden besluit belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wel ter discussie staat of de rechtbank terecht van oordeel was dat appellante geen procesbelang heeft.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat van ontbreken van procesbelang bij appellante geen sprake is. De Raad ziet niet in dat in geval sprake is van een weigering van ziekengeld (of van een andere uitkering) het procesbelang komt te vervallen als een derde een bedrag betaalt ter hoogte van de geweigerde uitkering, of zoals in dit geval de werkgever het loon doorbetaalt. In beginsel vervalt bij besluiten omtrent uitkeringen het procesbelang van de geadresseerde slechts als het Uwv alsnog volledig uitkering toekent. In de onderhavige situatie zou, indien de redenering van de rechtbank wordt gevolgd, appellante nooit enig procesbelang hebben gehad. Immers, op het moment dat het Uwv het primaire besluit nam had de werkgever vanaf 12 januari 2004 het loon al doorbetaald. Een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar had dan het gevolg moeten zijn.
Naar het oordeel van de Raad trekt de rechtbank uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te vergaande conclusies. Die jurisprudentie is gevormd en van toepassing in situaties waarin geen geschil meer aanwezig is over het besluit zelf.
Gelet op voorgaande overwegingen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het geding naar oordeel het van de Raad nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het aangewezen de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006.