[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2005, 05/533 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. R.V.H. Jonker, advocaat te Amsterdam. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft de IB-Groep met ingang van 1 september 2004 studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende aan appellant toegekend voor een opleiding psychologie aan de Universiteit van Amsterdam.
Op 31 augustus 2004 heeft appellant via internet aan de IB-Groep doorgegeven dat hij vanaf 1 september 2004 niet meer bij zijn ouders woont aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1], maar aan de [adres 2] te [woonplaats]. Hierop heeft de IB-Groep appellant bij besluit van 3 september 2004 met ingang van 1 september 2004 studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
Vervolgens heeft appellant op 3 oktober 2004 via internet aan de IB-Groep doorgegeven dat hij vanaf 1 oktober 2004 woont aan de [adres 4] te [woonplaats].
Bij schrijven van 12 oktober 2004 is door de IB-Groep aan appellant bekendgemaakt dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat appellant doorgegeven heeft aan de IB-Groep in de maand september 2004 afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven staat, te weten de [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Aangegeven is daarbij dat indien appellant zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat, indien het woonadres dat aan de
IB-Groep is doorgegeven niet (meer) juist is, appellant dat ook alsnog binnen vier weken door moet geven. Appellant is gewaarschuwd dat indien hij de afwijking van het aan de IB-Groep opgegeven woonadres van het adres waarop hij in de GBA ingeschreven staat niet binnen vier weken ongedaan maakt, de IB-Groep de aan appellant toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van september 2004 omzet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
Op respectievelijk 30 oktober 2004 en 7 november 2004 heeft appellant via internet aan de IB-Groep doorgegeven dat hij vanaf 31 oktober 2004 te Amsterdam woont aan de [adres 2] en vanaf 2 november 2004 aan de [adres 3].
Vervolgens heeft de IB-Groep bij besluiten van 11 december 2004 de met ingang van september 2004 aan appellant toegekende studiefinanciering omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat het woonadres dat appellant aan de IB-Groep heeft opgegeven, afwijkt van het adres waarop appellant in de GBA ingeschreven staat en dat appellant heeft verzuimd deze afwijking ongedaan te laten maken.
Hiertegen is namens appellant bezwaar gemaakt. Daarbij is door appellant aangegeven dat degenen van wie hij in 2004 woonruimte heeft gehuurd hem om hen moverende redenen geen toestemming hebben verleend voor inschrijving in de GBA aan de betrokken adressen. Verder heeft appellant aangevoerd dat - kort samengevat - hij op het verkeerde been is gezet door informatie van de IB-Groep betreffende de controle van de feitelijke woonsituatie van studerenden als omschreven in de beleidsregel van 25 mei 2004 (Stcrt. 28 mei 2004, nr. 100). Hierdoor verkeerde appellant in de veronderstelling dat hij zijn aanspraak op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende veilig kon stellen door aannemelijk te maken dat hij feitelijk uitwonend was.
Het bezwaar van appellant is bij besluit van 31 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) door de IB-Groep onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam kunnen verenigen.
De IB-Groep heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Uitwonende studerenden kunnen in aanmerking komen voor een hoger bedrag aan studiefinanciering dan thuiswonende studerenden.
Ingevolge de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de WSF 2000 wordt onder een thuiswonende studerende verstaan een ‘studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen’ en onder uitwonende studerende een ‘studerende die niet een thuiswonende studerende is’.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1 september 2004 een uitwonende studerende was in vorenbedoelde zin.
Bij Wet van 13 december 2000, houdende wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken van het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven omtrent het adres van een ingezetene (Stb. 2001, 67), is de regeling inzake het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende gewijzigd. Ingevolge deze wet luidt artikel 1.5 van de
WSF 2000 vanaf 1 januari 2002 als volgt:
“1. Indien bij controle door de IB-Groep blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt de IB-Groep dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende.”
Naar het oordeel van de Raad heeft de IB-Groep bij het bestreden besluit terecht de beslissing gehandhaafd om appellant op basis van artikel 1.5 van de WSF 2000 vanaf 1 september 2004 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende te onthouden.
Daartoe stelt de Raad allereerst vast dat is gebleken dat het GBA-adres van appellant ten tijde van belang afweek van het woonadres dat appellant heeft opgegeven aan de IB-Groep en dat de IB-Groep appellant bij brief van 12 oktober 2004 in duidelijke bewoordingen heeft gewaarschuwd dat de aan hem toegekende studiefinanciering wordt omgezet in studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende, indien hij de gebleken afwijking niet binnen vier weken alsnog ongedaan maakt.
Voorts is de Raad van oordeel dat terecht niet is aangenomen dat appellant redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de gebleken afwijking.
Daartoe overweegt de Raad dat bij de uitleg van in de wet neergelegde vage rechtsnormen, zoals de in het tweede lid van artikel 1.5 van de WSF 2000 opgenomen clausule ‘tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt’, doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend aan de kenbare bedoeling van de wetgever.
In dit verband haalt de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot de Wet van 13 december 2000 een gedeelte aan uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26943, nr. 3), waarin wordt uiteengezet waarom de overgangsregeling die is neergelegd in artikel 12.1a van de WSF 2000 niet geldt voor studerenden die voorafgaande aan het studiejaar 2002-2003 geen studiefinanciering ontvingen.
“De sanctie van de koppeling van de WSF aan de GBA (verlies van het verschil tussen de thuiswonende- en uitwonendebeurs bij discrepantie in adres) geldt niet voor studerenden die studiefinanciering ontvingen voor 1 september volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel. Zij zijn voor het recht op een uitwonendebeurs dus niet afhankelijk van een juiste inschrijving in de GBA. Voor deze studerenden blijft bepalend of zij wel of niet bij één van beide ouders wonen en geldt niet de aanvullende voorwaarde dat zij juist in de GBA moeten zijn ingeschreven. Als bij deze categorie studerenden een discrepantie in adres wordt geconstateerd, zal de IB-Groep hun dat wel bekend maken met het verzoek dit verschil op te heffen. De afwijking zal echter geen omzetting van uitwonendebeurs tot thuiswonendebeurs tot gevolg hebben voor deze studerenden. Er vindt voor deze studerenden dus geen sanctie plaats.
Reden hiervoor is de voorwaarde dat geen huisvestingsproblemen voor studerenden mogen ontstaan als gevolg van een koppeling van de WSF aan de GBA. Onderzoeksbureau Regioplan Stad en Land heeft in studiejaar 1997-98 onderzocht wat de eventuele effecten van een koppeling op de kamermarkt voor studerenden zijn. De Tweede Kamer is van de uitkomsten van dat onderzoek per brief van 13 maart 1998 op de hoogte gesteld (kamerstukken II 1997-98, 24724, nr. 20). Daaruit bleek dat tussen de 6300 en 9600 uitwonende studerenden nadelige gevolgen zouden ondervinden omdat kamerverhuurders verbieden dat zij zich op hun werkelijke adres inschrijven in de GBA. Zij zouden hun recht op een uitwonendebeurs verliezen of hun woonruimte kwijt raken. Door de sanctie van de koppeling niet op hen van toepassing te laten zijn, hoeven deze studerenden geen nadelige gevolgen te vrezen.
Nieuwe generaties studerenden zullen echter alleen kamers kunnen huren van verhuurders die niet verbieden dat zij zich op hun werkelijke adres inschrijven in de GBA. Regioplan verwacht op den duur een afnemende spanning op de woningmarkt voor studerenden. De huisvestingsproblematiek zal zich daardoor naar verwachting in veel mindere mate voordoen voor deze nieuwe generatie studerenden.”
Met betrekking tot de Wet van 13 december 2000 en de toelichting daarop zijn kamervragen gesteld, ook ten aanzien van de verwachte afnemende spanning op de woningmarkt. Deze vragen hebben er niet toe geleid dat de wetgever afstand heeft genomen van het uitgangspunt dat de ‘nieuwe generatie’ studerenden geen woonruimte dient te huren van verhuurders die niet meewerken aan een correcte inschrijving in de GBA (Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26943, nr. 5, blz. 7-8).
Mitsdien moet de in artikel 1.5, tweede lid, van de WSF 2000 neergelegde regeling aldus worden verstaan dat de enkele omstandigheid dat een verhuurder weigert om in te stemmen met een correcte inschrijving in de GBA niet kan leiden tot het oordeel dat een studerende van een gebleken afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Nu van studerenden die behoren tot de ‘nieuwe generatie’ moet worden verwacht dat zij geen woonruimte huren van verhuurders die een correcte inschrijving in de GBA ‘verbieden’, zal in een zodanig geval uitsluitend kunnen worden aangenomen dat een studerende van de gebleken afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, indien er sprake is van bijkomende individuele omstandigheden van zeer bijzondere aard op grond waarvan moet worden aangenomen dat een omzettings- besluit niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Van zulke omstandigheden is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. Ten aanzien van de stelling dat appellant op het verkeerde been is gezet door informatie van de IB-Groep betreffende de controle van de feitelijke woonsituatie van studerenden, overweegt de Raad dat deze omstandigheid hoe dan ook in de risicosfeer van appellant valt, nu de IB-Groep appellant bij brief van 12 oktober 2004 in duidelijke bewoordingen heeft gewaarschuwd en door appellant niet tijdig op deze waarschuwing is gereageerd.
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.