ECLI:NL:CRVB:2006:AY5555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1263 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAZ-uitkering wegens hogere inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WAZ-uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid. De appellant, directeur/grootaandeelhouder van een holding en dochtermaatschappijen, had een WAZ-uitkering aangevraagd vanwege rugklachten. Na een herbeoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat de appellant vanaf 12 mei 2000 hogere inkomsten uit arbeid heeft genoten dan zijn maatmaninkomen, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

De rechtbank Almelo heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het besluit van het Uwv om de uitkering niet uit te betalen en de terugvordering te handhaven, in stand kan blijven. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn inkomsten uit verhuur van onroerend goed niet als arbeid moeten worden aangemerkt en dat hij een lager marktconform salaris had moeten ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv de inkomsten op juiste wijze heeft vastgesteld en dat de appellant niet kan stellen dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn inkomsten voor de WAZ-uitkering.

De Raad heeft geconcludeerd dat de intrekking van de WAZ-uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering terecht zijn. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad heeft de zaak afgesloten zonder verdere gevolgen voor de appellant.

Uitspraak

04/1263 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 februari 2004, 03/617 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Rosenboom Fb., werkzaam bij SCT Belastingadviseurs te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2006. Namens appellant is mr. Rosenboom verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door L.A.P. ter Laak.
II. OVERWEGINGEN
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is directeur/grootaandeelhouder (dga) van de holding [naam holding] en de dochtermaatschappijen [dochtermaatschappij 1] en [dochtermaatschappij 2]. Met ingang van 10 april 1997 heeft hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd vanwege rugklachten. Na het doorlopen van de op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geldende wachttijd is aan appellant bij besluit van 4 juni 1998 met ingang van 9 april 1998 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant met de voor hem geldende medische beperkingen een (voorlopig) ingeschat verlies aan praktische verdiencapaciteit heeft van 50%, gebaseerd op een reëel geachte arbeidsprestatie van 50% in het eigen bedrijf. In het kader van de zogeheten 1e-jaars herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55% uitgaande van een onveranderd geachte praktische mate van arbeidsongeschiktheid van 50%.
Vervolgens is begin 2003 door de arbeidsdeskundige H.G.A. Overbeek een onderzoek ingesteld naar de daadwerkelijk feitelijk genoten inkomsten vanaf einde wachttijd. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat appellant vanaf 9 april 1998 steeds meer heeft verdiend dan zijn zogeheten maatmaninkomen. Hierna heeft gedaagde de volgende besluiten genomen:
? bij besluit van 14 februari 2003 (besluit 1) is, onder intrekking van het besluit van ? 4 juni 1998, aan appellant ingaande 9 april 1998 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, en is hem meegedeeld dat de uitkering onder toepassing van artikel 58 van de WAZ vanaf 9 april 1998 niet wordt uitbetaald in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid;
? bij besluit van eveneens 14 februari 2003 (besluit 2) is de WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken omdat appellant in staat wordt geacht zijn inkomsten duurzaam te verwerven;
? bij besluit van 20 februari 2003 (besluit 3) heeft het Uwv met toepassing van artikel 63 van de WAZ van appellant een bedrag van € 24.542,89 bruto teruggevorderd terzake van over de periode 9 april 1998 tot en met 31 januari 2003 aan hem onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAZ.
Het namens appellant tegen besluit 3 ingediende bezwaar is door het Uwv tevens gericht geacht tegen de besluiten 1 en 2. Bij besluit van 5 juni 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat, en op welke gronden, het besluit van 5 juni 2003 in al zijn onderdelen in rechte stand kan houden.
Appellants hoger beroep richt zich tegen de hoogte van het door het Uwv vanaf 12 mei 2000 in aanmerking genomen bedrag aan inkomsten uit arbeid. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat vanaf de datum van verkoop van de dochtermaatschappij [dochtermaatschappij 1] op 12 mei 2000 slechts sprake is geweest van inkomsten uit verhuur van onroerend goed via [dochtermaatschappij 2], waarvoor het verrichten van arbeid nauwelijks noodzakelijk was. De vanaf 12 mei 2000 door hem vanuit de BV ontvangen salarisbetalingen dienen niet volledig te worden aangemerkt als vergoeding voor arbeid. Appellant heeft in dit verband aangegeven dat een lager salaris gelet op het bepaalde in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot de mogelijkheden behoorde. Volgens appellant is een bedrag van € 9.055,- een marktconform salaris voor de door hem vanaf 12 mei 2000 verrichte werkzaamheden in de BV en dient dit bedrag vanaf die datum in aanmerking te worden genomen voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ. Hiernaast heeft appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Hij stelt dat hij jarenlang uitkering heeft ontvangen terwijl hij zijn loongegevens steeds correct heeft doorgegeven. Indien het Uwv eerder had gereageerd, dan had appellant eerder de omvang van het salaris kunnen aanpassen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv vanaf 12 mei 2000 de inkomsten uit arbeid voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ op een juiste wijze vastgesteld, nu onbetwist tussen partijen is dat appellant vanaf 12 mei 2000 enige arbeid heeft verricht in het kader van zijn verhuuractiviteiten vanuit [dochtermaatschappij 2] en appellant de beloning voor die verhuuractiviteiten in de vorm van loonbetalingen heeft ontvangen, hetgeen ook zodanig fiscaal is verantwoord. Dat dit loon vanaf 12 mei 2000 geen weerspiegeling vormt van zijn reële arbeidsprestatie is niet relevant, nu het bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ juist gaat om inkomsten die geen reële afspiegeling zijn dan wel behoeven te zijn van de verdiencapaciteit van appellant.
De Raad volgt appellants gemachtigde voorts niet in diens stelling dat artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 in de weg stond aan het verminderen van de betalingen ten titel van salaris na verkoop van de Transport BV. Ingevolge artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 wordt het loon van de dga die voor zijn BV arbeid verricht gesteld op het maximum premie-inkomen ingevolge de WAZ tenzij aannemelijk is dat terzake van soortgelijke arbeidsverhoudingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon gebruikelijk is. Dan wordt uitgegaan van dat lagere loon. De Raad vermag in het licht hiervan dan ook niet in te zien dat appellant voor de sedert 12 mei 2000 verrichte marginale werkzaamheden voor de [dochtermaatschappij 2] zich niet een lager marktconform loon had kunnen laten uitkeren en dit als zodanig fiscaal had kunnen verantwoorden.
Wat hier ook van zij, het is de eigen keuze van appellant geweest om ook per 12 mei 2000 als statutair directeur aan te blijven. Het mogelijke nadeel daarvan in het kader van andere regelingen, waaronder de WAZ, komt voor rekening en risico van appellant.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv het door appellant vanaf 12 mei 2000 genoten loon terecht geheel voor anticumulatie in aanmerking heeft genomen.
Waar het gaat om de aan de toepassing van artikel 58 van de WAZ verbonden terugwerkende kracht overweegt de Raad dat zodanige terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend.
Zich toespitsend op het onderhavige geval merkt de Raad op dat het voor het Uwv van meet af aan duidelijk was dat appellant na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid ten dele werkzaam is gebleven in zijn eigen bedrijf. De Raad heeft echter moeten constateren dat van de zijde van het Uwv eerst begin 2003 door de arbeidsdeskundige Overbeek aandacht is besteed aan de daadwerkelijk genoten inkomsten uit het eigen bedrijf vanaf april 1998. Noch uit de rapportage van de arbeidsdeskundige R. Schapink van 29 mei 1998, uitgebracht in het kader van de einde wachttijdbeoordeling, noch uit de rapportage van de arbeidsdeskundige J.H. van Bentheim van 10 maart 1999, uitgebracht in het kader van de 1e- jaars herbeoordeling, blijkt dat deze functionarissen onderzoek hebben verricht naar de door betrokkene feitelijk genoten inkomsten uit zijn eigen bedrijf na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Blijkbaar zijn de arbeidsdeskundigen van de achteraf bezien onjuiste veronderstelling uitgegaan dat het door appellant genoten salaris na het intreden van de arbeidsongeschiktheid aan de verminderde inzetbaarheid in het eigen bedrijf was, respectievelijk zou worden, aangepast. Ten tijde van die beoordelingen waren er door appellant ook nog geen salarisstroken overgelegd. De Raad is van oordeel dat, nu appellant met de arbeidsdeskundigen in mei 1998 en maart 1999 niet heeft gesproken over de feitelijke verdiensten maar enkel over welke arbeidsprestatie in het eigen bedrijf nog mogelijk was, hij zo niet wist dan toch redelijkerwijs had kunnen weten dat de volledige doorbetaling van salaris van invloed kon zijn op hoogte van de aan hem uit te betalen WAZ-uitkering.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat het Uwv zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel ten aanzien van appellant met terugwerkende kracht toepassing mocht geven aan artikel 58 van de WAZ.
Gelet op de houdbaarheid in rechte van de hiervoor besproken toepassing van artikel 58 van de WAZ staat vast dat door het Uwv aan appellant onverschuldigd WAZ-uitkering is betaald. Van terugvordering kan op grond van het vierde lid van
artikel 63 van de WAZ worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Conform vaste jurisprudentie kan een dringende reden als bedoeld in artikel 63 van de WAZ slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die terugvordering voor de verzekerde heeft. De omstandigheid dat het Uwv enige tijd heeft laten verstrijken alvorens tot toepassing van artikel 58 van de WAZ over te gaan en hiertoe reeds eerder had kunnen besluiten, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. Het stilzetten van het Uwv ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) gevolgen van de terugvordering. De Raad stelt vast dat er evenmin reden is voor het aannemen van een dringende reden op grond van het vertrouwensbeginsel respectievelijk het rechtszekerheidsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) J. Janssen
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen