ECLI:NL:CRVB:2006:AY5537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1981 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstbetrekking als bestuurder van een vennootschap. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door actief of passief mee te werken aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de beoordeling van de zaak plaatsvond op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant was op 14 juli 2003 in dienst getreden en had op 2 januari 2004 mondeling ontslag aangezegd gekregen. De Raad stelde vast dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het ontslag niet rechtsgeldig was. De Raad benadrukte dat het ontbreken van relevante gegevens voor rekening van appellant kwam, en dat hij niet had aangetoond dat hij had geprobeerd de benodigde documenten te verkrijgen.

De Raad concludeerde dat appellant, door geen verdere actie te ondernemen tegen het ontslag, verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat hij het ontslag had moeten aanvechten, en dat zijn werkloosheid in overwegende mate aan hem te verwijten was.

Uitspraak

05/1981 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2005, 04/2976 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat te Hellevoetsluis, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Appellant is, daartoe opgeroepen vanwege de Raad, verschenen, bijgestaan door mr. Dijkers. Het Uwv heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen vanwege de Raad, bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1. Onder verwijzing naar het dossier en de aangevallen uitspraak, gaat de Raad uit van het volgende. Appellant is op 14 juli 2003 als bestuurder in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]). Op 2 januari is 2004 appellant mondeling ontslag aangezegd per 1 februari 2004. Appellant heeft tot en met 31 januari 2004 voor [naam werkgever] gewerkt.
2.2. Op 16 maart 2004 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het Uwv appellant de gevraagde uitkering niet toegekend onder de overweging dat appellant niet werkloos was geworden. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaren gemaakt. Bij besluit van 31 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 27 mei 2004 in zoverre herzien dat het Uwv zich thans op het standpunt stelt dat appellant per 1 februari 2004 werkloos is geworden omdat hij zich heeft neergelegd bij het ontslag en dat thans de WW-uitkering wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden ten gevolge van het actief of passief meewerken aan het beëindigen van de dienstbetrekking.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat een vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit kansrijk was en dat de aanspraak op loon en de dienstbetrekking pas eindigden als deze op een reguliere wijze tot een einde zou zijn gekomen.
4.1. In hoger beroep is namens appellant onder meer betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant in het ontslag heeft berust. Appellant wijst er op dat zijn ontslag als bestuurder van [naam werkgever] overeenkomstig artikel 2:244, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft plaatsgevonden. Appellant klaagt er verder over dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op gronden die door het Uwv niet in het bestreden besluit zijn genoemd.
4.2. Het Uwv heeft benadrukt dat appellant zelf heeft vermeld dat de ontslagreden niet duidelijk was en daarom niet vast staat dat protest tegen het ontslag zinloos was. Het Uwv wijst er daarbij op dat een schriftelijk stuk van de aandeelhouders- vergadering aangaande het ontslag ontbreekt. Ook voor het feit dat appellant bestuurder was ontbreekt volgens het Uwv bewijs. Daardoor is het ontslag volgens het Uwv kwestieus geworden. Het Uwv wijst er in dat verband op dat appellant ook de gewone arbeidsbescherming in had kunnen roepen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad strekt dit voorschrift zich ook uit tot het actief of passief meewerken aan een beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
5.2. De Raad stelt vast dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting en met inachtneming van de uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2005 (LJN AS2030 en LJN AS2713), tussen partijen niet langer in geschil is dat in beginsel door een door het bevoegde orgaan verleend ontslag als bestuurder van de vennootschap, tevens de arbeidsrechtelijke verhouding met de rechtspersoon ten einde komt.
5.3. Appellant heeft geen schriftelijke bevestiging van het ontslag of het ontslagbesluit zelve ingebracht. Statuten of reglementen van [naam werkgever] zijn evenmin ingebracht. Ook notulen van een op het ontslag betrekking hebbende algemene vergadering van aandeelhouders ontbreken. In het dossier bevindt zich slechts een niet ondertekende brief van de heer [G.] die melding maakt van financiële problemen bij het bedrijf [naam vof]. Appellant heeft zelf gesteld dat hij niet of niet meer over de betreffende stukken kan beschikken omdat deze in verband met een strafrechtelijke procedure tegen de twee grootaandeelhouders bij het openbaar ministerie berusten. Appellant heeft daarbij echter niet aangetoond dat hij heeft getracht die stukken te verwerven, dan wel dat hij op een andere manier heeft getracht de relevante informatie te verkrijgen. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 22 juli 2004 dat appellant op een aantal punten uitdrukkelijk geen nadere informatie wenste te verschaffen, onder meer ten aanzien van de manier waarop het ontslag vorm heeft gekregen. De Raad komt, gelet daarop, tot het oordeel dat het ontbreken van een groot aantal relevante gegevens voor rekening van appellant dient te blijven. Dat betekent dat voor de Raad niet is komen vast te staan dat appellant bevoegdelijk, overeenkomstig
artikel 2:244 van het BW is ontslagen, terwijl evenmin kan worden vastgesteld of, zo dat ontslag bevoegd is gegeven, dat ontslag niettemin wegens strijd met artikel 2:15 van het BW zou kunnen worden vernietigd.
Gelet hierop komt de Raad dan, met het Uwv, tot het oordeel dat verzet tegen het ontslag niet zonder kans van slagen was en dat derhalve van appellant verwacht mocht worden dat hij dat ontslag aanvocht. Appellant heeft echter geen verdere actie ondernomen dan het schrijven van een protestbrief aan [naam werkgever], welke protestbrief, gelet op de stukken en de dienaangaande verklaringen van appellant, als oogmerk had het verkrijgen van een WW-uitkering. De Raad is dan ook, met het Uwv van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat die werkloosheid appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
5.4. De Raad onderschrijft de stellingen van appellant in zoverre die er op neerkomen dat het Uwv de precieze gronden voor de weigering laat heeft aangevoerd en dat ook bij de rechtbank die gronden weinig duidelijk in de procedure naar voren zijn gekomen. De Raad wijst er echter op dat de discussie over de grondslag van de weigering van de uitkering is ingegeven door het ontbreken van de relevante gegevens, welk ontbreken, zoals hiervoor werd vastgesteld, voor rekening van appellant dient te komen. De Raad wijst er daarbij op dat, zo de stelling van appellant juist zou zijn dat hij eerst na de uitspraak van de rechtbank zou zijn geconfronteerd met het feit dat meer gegevens nodig waren voor het oordeel dat hem terzake van het ontslag geen verwijt treft, appellant daar nog steeds inhoudelijk op had kunnen reageren. Daarbij wijst de Raad er op dat in dit verband vragen omtrent de feiten naar voren zijn gekomen die ook reeds in de bezwaar-fase uitgebreid aan de orde zijn gesteld en waarop appellant geen of onvoldoende antwoord heeft gegeven, en blijkens de stukken, ook niet heeft willen geven.
5.5. Gelet op het hiervoor overwogene is er geen aanleiding om te concluderen dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden.
5.6. De aangevallen uitspraak komt derhalve, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) L. Karssenberg.