ECLI:NL:CRVB:2006:AY5529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6762 WW + 05/5803 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uwv stelde vast dat hij werkzaamheden verrichtte bij een garage, waardoor hij niet langer als werkloos kon worden beschouwd. De rechtbank Alkmaar had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende zorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van de omvang van de werkzaamheden van appellant. De Raad concludeerde dat de herziening van de uitkering en de terugvordering niet in stand konden blijven, omdat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd dat appellant daadwerkelijk als werknemer had gefunctioneerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/6762 WW
05/5803 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 8 december 2004, 04/913, en van
9 september 2005, 04/2022 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 4 december 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met ingang van 3 november 2003 diens uitkering op grond van de WW wordt voortgezet, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 36,70 arbeidsuren per week. Naar aanleiding van een melding door de belastingdienst is een onderzoek ingesteld door een onderzoeksambtenaar van de Afdeling Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv te Amsterdam. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 2 maart 2004, heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2004 aan appellant medegedeeld dat is gebleken dat hij vanaf 1 november 2003 is gaan werken, zodat hij vanaf 3 november 2003 geen recht meer heeft op een WW-uitkering omdat hij niet langer werkloos is. Bij besluit op bezwaar van 5 mei 2004 (besluit 1) is het Uwv ervan uitgegaan dat per 1 december 2003 niet tenminste vijf arbeidsuren per week resteren zodat appellant met ingang van deze datum niet langer werkloos is te achten, omdat gebleken is dat hij sinds 1 december 2003 gemiddeld 4 dagen per week van 09.00 tot 16.30 uur (gedurende 32 uur) aanwezig was bij garage [naam garage] te [vestigingsplaats] en vanaf 1 januari 2004 gemiddeld 5 á 6 dagen per week (gedurende tenminste 38 uur), terwijl appellant een WW-uitkering ontving op basis van een gemiddelde van 36.70 arbeidsuren per week. Aan de hand van de onderzoeksresultaten is door het Uwv vastgesteld dat de niet-betaalde werkzaamheden die appellant bij het garagebedrijf verrichtte voor dit bedrijf een economisch voordeel opleverden en dat appellant mitsdien gedurende deze uren niet als werkloos in de zin van de WW wordt beschouwd. Het Uwv heeft zich vervolgens op 21 juli 2004 nader op het standpunt gesteld dat de uitkering van appellant per 1 december 2003 gedeeltelijk eindigt omdat hij op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW zijn hoedanigheid van werknemer deels heeft verloren, hetgeen betekent dat de uitkering met ingang van 1 december 2003 beëindigd dient te worden voor 32 uur per week. Met ingang van 1 januari 2004 heeft appellant de hoedanigheid van werknemer geheel verloren zodat de uitkering dan geheel dient te worden beëindigd.
2.3. Bij besluit van 4 juni 2004 is aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 1 december 2003 tot en met 8 februari 2004 tot een bedrag van € 2.702,50 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 is aan appellant een boete opgelegd van € 275,-- omdat hij zijn verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen en is hem medegedeeld dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 3 november 2004 (besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant - gelet op het nadere standpunt van 21 juli 2004 - tegen de besluiten van 4 juni 2004 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van de terugvordering en de boete. De hoogte van de terugvordering is daarbij vastgesteld op € 2.518,-- en de hoogte van de boete op € 253,--.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak van 8 december 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en tegen het besluit, neergelegd in het nadere standpunt van 21 juli 2004, gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het recht van appellant op een uitkering op grond van de WW in de periode van 1 december 2003 tot 1 januari 2004 met 30 uur per week wordt beëindigd en vanaf 1 januari 2004 volledig wordt beëindigd.
3.2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2005 besluit 2 deels herzien in die zin dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 2.439,50.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak van 9 september 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 en het nadere besluit van 9 februari 2005 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het besluit tot terugvordering over de periode van 1 december 2003 tot en met 8 februari 2004 heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de uitspraak van
8 december 2004, vaststaat dat het Uwv het bedrag aan WW-uitkering over de periode van 1 december 2003 tot en met 8 februari 2004 onverschuldigd heeft betaald en dat het Uwv ingevolge artikel 36 van de WW verplicht is om tot terugvordering over te gaan, terwijl van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet is gebleken. Ten aanzien van de hoogte van de boete was de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat appellant de voor hem geldende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen, dat het Uwv derhalve in beginsel gehouden is appellant met toepassing van artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete op te leggen en dat niet is gebleken dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid of van dringende redenen die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om van het opleggen van een boete af te zien.
4.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 8 december 2004 heeft appellant, onder herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd en met verwijzingen naar overgelegde verklaringen, gesteld dat zijn activiteiten bij garage [naam garage] geen economische waarde vertegenwoordigden, maar dat hij daar alleen vanwege sociale redenen aanwezig was en altijd bereikbaar is geweest voor potentiële werkgevers. De activiteiten als het opendoen van het hek, het buitenzetten van auto’s en het verzorgen van een overschrijving kostte ook niet zoveel tijd dat het gevolg daarvan zou moeten zijn dat de gehele uitkering verloren dient te gaan terwijl deze activiteiten in de visie van appellant door de rechtbank ook onvoldoende worden gescheiden van de tijd die hij zat te kletsen en koffie te drinken.
4.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 9 september 2004 heeft appellant aangevoerd dat hij in geval van terugvordering van de WW-uitkering over de in geding zijnde periode niet over inkomsten heeft beschikt, zodat dit voor hem onaanvaardbare financiële consequenties oplevert en dat het Uwv daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien. Met betrekking tot de boete acht hij de verweten gedraging dermate gering dat het Uwv van het opleggen van een boete had dienen af te zien.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2003 heeft herzien, in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad ontkennend.
5.2. In het onderhavige geval staat op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het rapport uitkeringsfraude en de daarin opgenomen verklaring van appellant, voor de Raad genoegzaam vast dat appellant in de periode van 1 december 2003 tot en met 8 februari 2004 bij garagebedrijf [naam garage] werkzaamheden heeft verricht, die in het economisch verkeer als arbeid kunnen worden aangemerkt en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht en dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan op zijn werkbriefjes. Van de zijde van appellant wordt niet ontkend dat hij met instemming van [eigenaar garage] activiteiten ten behoeve van het garagebedrijf verrichtte, zoals het openen en sluiten van de poort, het ophangen van vlaggen, het buitenzetten van auto’s, het laten overschrijven van kentekenbewijzen, het aanbieden van auto’s ter keuring en het opvangen van klanten bij afwezigheid van [eigenaar garage]. Met het Uwv is de Raad dan ook van oordeel dat deze activiteiten als werkzaamheden kunnen worden aangemerkt waarmee appellant zijn hoedanigheid als werknemer kan verliezen en dat de daarmee gemoeide urenomvang op het recht op uitkering van appellant in mindering kan worden gebracht.
5.3. Wat betreft de door het Uwv in aanmerking genomen uren, waarin appellant werkzaamheden bij garage [naam garage] zou hebben verricht, is de Raad evenwel van oordeel dat de omvang daarvan niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld. In dit verband wijst de Raad erop dat appellant tijdens het verhoor bij het opsporingsonderzoek heeft verklaard dat hij na het overlijden van zijn echtgenote bij [naam garage] aanwezig was om te kletsen en koffie te drinken en dat hij nimmer betaalde werkzaamheden heeft verricht of in een gezags-verhouding tot [naam garage] heeft gestaan en dat hij aan de genoemde activiteiten slechts een beperkte tijd besteedde, terwijl hij tijdens de uren dat hij volgens het Uwv aanwezig zou zijn ook café’s bezocht en boodschappen deed. Ook door [eigenaar garage] is uitdrukkelijk verklaard dat hij niet wilde dat appellant voor hem werkte en dat appellant om sociale redenen bij hem aanwezig was. Gelet op deze verklaringen, waaraan naar het oordeel van de Raad zeker betekenis toekomt, had het Uwv niet mogen volstaan met de schatting van het aantal uren gedurende welke appellant de hoedanigheid van werknemer heeft verloren op basis van de waarnemingen tijdens het onderzoek dat appellants auto was geparkeerd op het terrein van garage [naam garage], maar had het Uwv naar het oordeel van de Raad nader onderzoek in dienen te stellen naar de werkelijke omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. Tevens had het Uwv daarbij aandacht dienen te besteden aan de gevolgen van de door appellant in december 2003 en januari 2004 in het kader van strafrechttoepassing verrichte taakstraf voor de omvang van de herziening van de uitkering. Nu zulks niet is geschied, kan het bestreden besluit 1 niet in stand blijven wegens schending van artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak van 8 december 2004 dient te worden vernietigd.
5.5. De aangevallen uitspraak van 9 september 2005, waarbij het besluit 2 en het nadere besluit van 9 februari 2005 inzake de terugvordering en de oplegging van een boete in stand zijn gelaten, komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 1.288,--, in beroep tot een bedrag van € 1.288,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten, alsmede het besluit van 9 februari 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.542,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 279,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
HD
18.07