Uitspraak
04/6474 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 juni 2003, 01/1557 NABW,
in het geding in hoger beroep tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 22 november 2004, nader toegelicht bij brieven van 1 maart 2005 en 27 maart 2006, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 24 juni 2003, 01/1557 NABW.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Verzoeker is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Bij de uitspraak van 24 juni 2003 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2001, 00/477, bevestigd. In zijn uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat niet is gebleken dat verzoeker niet in staat was om over een voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijk geachte notariële akte te beschikken en deze tijdig aan het College over te leggen.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet in staat was de gevraagde informatie te verstrekken in verband met psychische overmacht als gevolg van de echtscheidingsprocedure waarin hij was verwikkeld, heeft verzoeker verwezen naar de in het kader van een eerder herzieningsverzoek ingediende stukken, te weten twee brieven van de psychiater A. Limburg-Okken van 13 mei 1998 en 11 augustus 1998 en een beschikking van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 1999 betreffende de echtscheiding tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote.
De Raad stelt vast dat hetgeen verzoeker tegen de uitspraak van 24 juni 2003 heeft aangevoerd, alsook de desbetreffende stukken, niet kunnen worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het betreft weliswaar gestelde feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 24 juni 2003, maar deze waren bij verzoeker ook vóór die uitspraak bekend of konden dat redelijkerwijs zijn. Dat verzoeker er naar zijn zeggen niet aan heeft gedacht om de desbetreffende stukken vóór de uitspraak van 24 juni 2003 in de procedure in te brengen, maakt dit niet anders.
Het (herhaalde) verzoek om herziening van verzoeker houdt in wezen in een verzoek om een hernieuwde behandeling van het hoger beroep. Het - bijzondere - rechtsmiddel van herziening is daarvoor echter niet bedoeld.
Het verzoek om herziening dient op grond van het voorgaande te worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) R.C. Visser.
EK0707