ECLI:NL:CRVB:2006:AY5318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1520 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WAZ-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2006, waarin het beroep tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant had eerder een WAZ-uitkering gekregen, maar het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid in een later besluit aangepast. Appellant was het niet eens met de medische beoordeling die aan de eerdere beslissing ten grondslag lag en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de procedure heeft het Uwv op 15 mei 2006 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat deze wijziging tegemoetkomt aan de vordering van appellant. De Raad heeft echter ook overwogen dat appellant belang heeft bij een vernietiging van het eerdere besluit, omdat hij schadevergoeding heeft verzocht in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De Raad heeft dit verzoek toegewezen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv verantwoordelijk is voor de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, met J.J.B. van der Putten als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 juli 2006.

Uitspraak

06/1520 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2006, 05/2389 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 15 mei 2006 een gewijzigde beslissing op bezwaar van dezelfde datum aan de Raad doen toekomen.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft de gemachtigde van appellant de Raad bericht het hoger beroep te handhaven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 februari 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder gegrondverklaring van het gemaakte bezwaar, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 februari 2004 alsnog gesteld op 65 tot 80%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden, voorzover daarbij met name is overwogen dat het Uwv – in navolging van de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts – niet van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
Bij de in rubriek I van deze uitspraak vermelde gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 mei 2006 is het Uwv op het bestreden besluit teruggekomen, in de zin dat aan appellant met ingang van 14 februari 2004 alsnog een WAZ-uitkering wordt toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Het Uwv heeft zijn gewijzigde standpunt gebaseerd op nader arbeidskundig onderzoek, waaruit is gebleken dat niet alle aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies qua ervaring en opleiding als passend zijn te beschouwen en er onvoldoende andere passende functievoorbeelden zijn om een schatting op te baseren.
In zijn hierboven vermelde brief van 30 mei 2006 heeft de gemachtigde van appellant naar aanleiding van de gewijzigde beslissing op bezwaar als volgt aan de Raad bericht:
“Cliënt meent echter dat het UWV niet volledig tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren. Het UWV is immers tot haar beslissing gekomen op arbeidsdeskundige gronden, niet op medische gronden. Cliënt vreest bij een herbeoordeling van zijn uitkering (die ongetwijfeld niet lang op zich zal laten wachten) een nieuwe discussie over de medische grondslag en de ernst van zijn beperkingen.
Cliënt meent daarom, ondanks het feit dat het eindresultaat geen financieel belang meer zal kennen nu al een volledige WAZ-uitkering is toegekend, belang te hebben bij voortzetting van de procedure teneinde de medische grondslag ter discussie te kunnen stellen en vraagt Uw Raad daar bij deze om.”
De Raad overweegt als volgt.
Bij het nadere besluit van 15 mei 2006 heeft het Uwv aan appellant alsnog ingaande 14 februari 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarmee is aan de vordering van appellant in hoger beroep tegemoet gekomen. Een inhoudelijke beoordeling van de medische grondslag van het – door het Uwv niet langer gehandhaafde – bestreden besluit kan appellant niet meer opleveren dan hem thans bij het nadere besluit is toegekend, zodat de Raad daartoe niet zal overgaan. Zodra er zich op enig tijdstip in de toekomst een herbeoordeling voordoet, kan appellant zijn grieven ten aanzien van het medisch aspect ter zake van de alsdan ter beoordeling staande datum naar voren brengen.
Appellant heeft nog wel belang bij een vernietiging van het bestreden besluit, aangezien hij heeft verzocht het Uwv op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van renteschade.
Ingevolge ’s Raads jurisprudentie dient dit verzoek te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade zoals hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MH