ECLI:NL:CRVB:2006:AY5317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/261en 06/266 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de nabestaandenuitkering van appellante, die door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) is uitgevoerd. Appellante ontving een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), die deels inkomensafhankelijk was. De Svb heeft de uitkering herzien over de periode van april 1999 tot en met april 2002, omdat appellante inkomsten uit arbeid had. De Svb heeft appellante in kennis gesteld van het voornemen om een bedrag van € 4.444,99 terug te vorderen, wat leidde tot bezwaar van appellante. Tijdens de zitting op 19 mei 2006 heeft appellante haar grieven herhaald en betoogd dat de Svb in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat haar rechtspositie verslechterde door de herziening.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat de berekeningen van de Svb onjuist waren. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de nabetaling van de werkgever correct heeft toegerekend aan de maanden waarop deze betrekking had. Ook is geoordeeld dat de Svb de overhevelingstoeslag terecht heeft betrokken bij de berekening van de nabestaandenuitkering. De Raad heeft de grieven van appellante verworpen en bevestigd dat de Svb niet onterecht heeft gehandeld door de herziening niet met volledige terugwerkende kracht toe te passen.

Daarnaast is in hoger beroep door appellante aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van overschrijding van deze termijn, aangezien de totale procedure niet langer dan 2,5 jaar heeft geduurd. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een schadevergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2006.

Uitspraak

06/261en 06/266 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2005 , nrs. 04/1059 en 04/1202 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.A. Reinders, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Reinders, voornoemd en door M.E.C. Santoro-van Halm Braam, verbonden aan de Stichting Informatiecentrum nabestaandenpensioenen en -uitkeringen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) van de Svb, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Voor appellante, als ex AWW-gerechtigde, is de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 (deels) inkomensafhankelijk geworden.
het geding onder nummer 06/266 ANW
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft de Svb de aan appellante ingevolge de ANW toegekende nabestaandenuitkering over de periode van april 1999 tot en met april 2002 in verband met inkomen uit arbeid herzien naar de in dat besluit per maand weergegeven bedragen. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb appellante in kennis gesteld van het voornemen een bedrag van € 4.444,99 te veel ontvangen ANW-uitkering van haar terug te vorderen.
Nadat appellante tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft de Svb nader onderzoek verricht naar het inkomen van appellante.
Bij besluit van 18 juli 2003 heeft de Svb vervolgens de aan appellante ingevolge de ANW toegekende nabestaandenuitkering over de periode van april 1999 tot en met april 2002 in verband met inkomen uit arbeid herzien naar de in dat besluit per maand weergegeven, ten opzichte van het besluit van 2 mei 2002 gewijzigde, bedragen. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb appellante in kennis gesteld van het voornemen een bedrag van € 4.634,13 te veel ontvangen ANW-uitkering van haar terug te vorderen.
Bij beschikking op bezwaar van 23 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb – voorzover hier van belang – het bezwaar van appellante, voorzover gericht tegen de herzieningsbeschikking van de ANW-uitkering van 18 juli 2003, gegrond verklaard en de maandelijkse uitkeringsbedragen na herberekening aangepast.
Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 04/1059 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de door de Svb in het bestreden besluit genoemde bedragen onjuist zijn. Voorts is de rechtbank, toetsend aan de ter zake door de Svb gehanteerde beleidsregels, tot het oordeel gekomen dat in het feit, dat de Svb eerst na drie jaar de uitkering heeft herzien, geen omstandigheid kan worden gezien waardoor het orgaan rechtens gehouden was geheel of gedeeltelijk af te zien van de hem rechtens voorgeschreven herziening met terugwerkende kracht en dat evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan de Svb gehouden zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Met betrekking tot de stelling van appellante dat de Svb heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft de rechtbank erop gewezen dat ingevolge artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het aanhangig zijn van een bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in het los van een bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van het besluit. Gelet op artikel 34, eerste lid, van de ANW was de Svb in het onderhavige geval gehouden het besluit tot toekenning van uitkering te herzien en stond het aanhangig zijn van een bezwaar aan toepassing van deze bepaling niet in de weg. Nu appellante door de Svb in de gelegenheid is gesteld met betrekking tot het besluit van 18 juli 2003 nadere bezwaren aan te voeren, kon volgens de rechtbank niet worden gezegd dat appellante in haar belangen was geschaad. Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat, gelet op de duur van de totale procedure, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, alsmede dat het aandeel van de Svb daarin – waartegen een grief van appellante zich richt – zodanig is, dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, onder instandlating van de rechtsgevolgen. Op die grond heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven ter zake van de berekening van haar nabestaandenuitkering en tegen de door de Svb gehanteerde beleidsregels herhaald. Zij stelt zich op het standpunt dat zij steeds heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om tijdig inkomenswijzigingen door te geven en dat van haar niet verlangd kon worden, dat zij tot in extenso kon overzien wat de consequenties van haar wisselende inkomen voor haar ANW-nabestaandenuitkering waren. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante betoogd dat de wijze van besluitvorming door de Svb wel degelijk is aan te merken als reformatio in peius, aangezien sprake is van een achteruitgang in de rechtspositie van appellante. Met betrekking tot de toepassing van de beleidsregels door de Svb heeft de gemachtigde verwezen naar een uitspraak van 29 april 2005, 03/3867 ANW (LJN AT6463), waarin de Raad zich heeft uitgesproken over het door de Svb ontwikkelde nader beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb, inhoudende dat geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien als bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Appellante meent dat zich in het onderhavige geval dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de in het bestreden besluit vermelde maandelijkse uitkeringsbedragen onjuist berekend zouden zijn. Van de zijde van appellante zijn vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop een door de werkgever in oktober 1999 verrichte nabetaling door de Svb is toegerekend aan voorafgaande maanden. Uit de zich in het dossier bevindende salarisspecificaties kan de Raad echter niet anders concluderen, dan dat de Svb deze nabetaling terecht gelijkelijk heeft toegerekend aan de maanden april tot en met september 1999, waarop deze nabetaling betrekking had. Daarnaast heeft appellante twijfels geuit over het betrekken van de overhevelingstoeslag bij de berekening van de nabestaandenuitkering. Dienaangaande merkt de Raad op, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 januari 2003, nummer 01/2735 ANW (LJN AF6064), dat de door appellante ontvangen overhevelingstoeslag op grond van artikel 67, tweede lid, van de ANW en artikel 3 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw geheel tot haar inkomen moet worden gerekend, zodat de Svb deze terecht bij de berekening van de nabestaandenuitkering heeft betrokken. De Raad stelt vast dat de uiteindelijk door de Svb overlegde berekeningen voor het overige (vrijwel) geheel in overeenstemming zijn met de berekeningen van appellante zelf. Evenzo onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot appellantes grief dat de Svb bij zijn besluitvorming heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Daarbij wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 15 juli 2005 (RSV 2005/273).
Ten aanzien van appellantes stelling dat de Svb bij de toepassing van zijn beleidsregels in strijd heeft gehandeld met algemene rechtsbeginselen overweegt de Raad het volgende.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat zij steeds aan de op haar rustende verplichting heeft voldaan door tijdig elke wijziging in haar inkomen aan de Svb door te geven, hetgeen te meer van belang was nu appellante als gevolg van onregelmatige diensten maandelijks wisselende inkomsten had. Zij heeft derhalve in zekere mate verwijtbaar gehandeld. Van de zijde van de Svb is erkend dat hem ook enige mate van verwijtbaarheid treft, nu het niet tijdig herzien van de nabestaandenuitkering gedeeltelijk het gevolg is van het niet tijdig verwerken van de inkomensopgaven van appellante. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden staande gehouden dat de Svb aan zijn beleid een onjuiste invulling heeft gegeven door in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding te zien herziening van de nabestaandenuitkering met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk te achten. De Raad kan zich vinden in de door de Svb, in het in hoger beroep ingediende verweerschrift, gegeven nadere toelichting op dit punt.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van appellante niet.
het geding onder nummer 06/261 ANW
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft de Svb de aan appellante ingevolge de ANW toegekende nabestaandenuitkering over de periode van mei 2002 tot en met september 2003 in verband met gewijzigd inkomen uit arbeid herzien naar de in dat besluit per maand weergegeven bedragen. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb appellante in kennis gesteld van het voornemen een bedrag van € 1.779,55 (na aftrek van enkele door appellante terugbetaalde bedragen: € 1.561,56) te veel ontvangen ANW-uitkering van haar terug te vorderen.
Bij beschikking op bezwaar van 23 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante, voorzover gericht tegen de herzieningsbeschikking van de ANW-uitkering van 20 oktober 2003 gegrond verklaard en de maandelijkse uitkeringsbedragen na herberekening aangepast. Het bezwaar van appellante, voorzover gericht tegen de brief van 20 oktober 2003 omtrent het voornemen tot terugvordering is niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 04/1202 heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat niet is gebleken dat de door de Svb in het bestreden besluit genoemde bedragen onjuist zijn. De rechtbank heeft voorts geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan de Svb gehouden zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Nu twee jaar nadat appellante haar bezwaarschrift heeft ingediend op haar beroep uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet overschreden, zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van het tijdsverloop van de bezwaarprocedure bij de Svb.
In hoger beroep zijn namens appellante dezelfde grieven aangevoerd als in het geding onder nummer 06/266 ANW. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat ook in deze procedure de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden.
De Raad ziet geen aanleiding in dit geding anders te oordelen dan hij hierboven ten aanzien van het geding onder nummer 06/266 ANW heeft gedaan. Ter zitting van de Raad is namens appellante betoogd dat onduidelijk is, welke tot haar inkomen behorende emolumenten de Svb in zijn berekeningen heeft meegenomen en welke niet. Ter zitting van de rechtbank op 7 oktober 2005 heeft de gemachtigde van de Svb verklaard dat ten aanzien van de herziening over de periode van mei 2002 tot en met september 2003 het enige verschil van mening blijkens de namens appellante overlegde berekeningen de belaste autovergoeding betreft. De Svb stelt zich op het standpunt dat deze vergoeding behoort tot het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, hetgeen wordt bevestigd door de van belang zijnde loonstroken van december 2002 en juli 2003. De Raad ziet geen aanleiding de zienswijze van de Svb op dit punt voor onjuist te houden.
Derhalve dienen naar het oordeel van de Raad de door de Svb gehanteerde berekeningen ook voor de in dit geding ter beoordeling staande periode als betrouwbaar te worden aangemerkt.
Met betrekking tot de grief inzake de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM stelt de Raad vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep op 28 juli 2006 uitspraak doet, ruim 2,5 jaar is verstreken. Van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is dan ook geen sprake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook het hoger beroep in dit geding niet slaagt.
vergoeding van schade en proceskosten
Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 04/1059 heeft de rechtbank het daar aan de orde zijnde besluit vernietigd wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:73 van de Awb voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een schadevergoeding kan toekennen.
De Raad stelt evenwel vast dat namens appellante ook in hoger beroep geen verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb is gedaan, zodat de Raad zich daaromtrent niet kan uitspreken. Wel wijst de Raad erop dat de gemachtigde van de Svb ter zitting heeft verklaard dat inmiddels door de Svb een beleid ter zake is ontwikkeld, zodat appellante zich desgewenst met een verzoek om schadevergoeding tot de Svb kan wenden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MK