[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juli 2004, 04/113 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juli 2006
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. R.L. de la Parra, de opvolgend gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per de laatstgenoemde datum omgezet in een reguliere WAO-uitkering, berekend naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
In de periode van 17 mei 1999 tot 10 augustus 2000 heeft appellant inkomsten genoten uit werkzaamheden via een uitzendbureau. Over deze periode is de WAO-uitkering van appellant, met toepassing van artikel 44 van de WAO, uitbetaald naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 80 tot 100%. Hiertoe is bij een dertiental besluiten van 27 augustus 2001 telkens met ingang van een bepaalde datum bepaald naar welke (lagere) arbeidsongeschiktheidsklasse de WAO-uitkering wordt uitbetaald.
Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering over de maand september 1999, die aanvankelijk niet werd uitbetaald, wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat het Uwv artikel 44 van de WAO terecht heeft toegepast en dat niet is gebleken dat dit op onjuiste wijze is gebeurd. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat de WAO, anders dan de Algemene burgerlijke pensioenwet, geen mogelijkheden biedt om een deel van de te korten inkomsten vrij te laten, onderschreven. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat zij het niet aannemelijk acht dat appellant niet wist dat de inkomsten gekort zouden worden op zijn WAO-uitkering, nu (de rechtsvoorganger van) het Uwv appellant destijds op de hoogte heeft gesteld van de wijziging van wetgeving.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn WAO-uitkering ten onrechte blijvend heeft verlaagd per 1 oktober 1999, nu hij slechts een relatief korte periode inkomsten heeft genoten. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte niet langer een “vrije voet” heeft toegepast, zoals voorheen wel het geval was, nu hij over deze wijziging nooit bericht heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 17 mei 1999 tot 10 augustus 2000 inkomsten uit uitzendwerk heeft genoten. Appellant heeft de door het Uwv vastgestelde hoogte van deze inkomsten niet bestreden en het is de Raad ook niet gebleken dat deze vaststelling onjuist is. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv, gezien de vastgestelde hoogte van de inkomsten, terecht is overgegaan tot toepassing van artikel 44 van de WAO. Evenmin als de rechtbank is de Raad hierbij tot de conclusie gekomen dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de betreffende tijdvakken onjuist heeft berekend.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Anders dan appellant kennelijk meent is de (uitbetaling van de) WAO-uitkering niet blijvend verlaagd per 1 oktober 1999 dan wel per een andere datum binnen de in geding zijnde periode. In dit verband merkt de Raad op dat bij de betreffende besluiten van 27 augustus 2001 - welke besluiten in samenhang moeten worden bezien - telkens is bepaald dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van een bepaalde datum binnen de genoemde periode naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt uitbetaald en dat bij een niet in geschil zijnd besluit van 27 augustus 2001 is bepaald dat met ingang van 10 augustus 2001 artikel 44 van de WAO niet langer wordt toegepast. Van een blijvende verlaging is derhalve geen sprake.
Naar aanleiding van de grief over het niet gedeeltelijk vrijlaten van de genoten inkomsten en het in dit verband gedane beroep op onbekendheid met de toepasselijke wetgeving onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen. Voorts merkt de Raad nog op dat toepassing van artikel 44 van de WAO pas dan aan de orde komt als de betrokkene dusdanige inkomsten heeft dat de aan de hand hiervan berekende arbeids-ongeschiktheidsklasse lager uitkomt dan de arbeidsongeschiktheidsklasse waarnaar de WAO-uitkering wordt verleend. Indien de betreffende inkomsten niet dusdanig hoog zijn dat dit het geval is, is toepassing van artikel 44 van de WAO niet aan de orde.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.